Rechtbank Breda, 01-07-2009, BJ4520, 07/4077
Rechtbank Breda, 01-07-2009, BJ4520, 07/4077
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 1 juli 2009
- Datum publicatie
- 6 augustus 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4520
- Zaaknummer
- 07/4077
Inhoudsindicatie
OB. Aftrek van voorbelasting. De enige activiteit van belanghebbende bestond uit handelingen ter realisatie van een van haar failliete dochtervennootschap overgenomen claim, waarmee zij voorheen een fiscale eenheid vormde. De aan haar in verband daarmee in rekening gebrachte omzetbelasting acht de rechtbank niet-aftrekbaar. Het enkel voeren van procedures ter realisering van deze claim leidt niet tot ondernemerschap voor de omzetbelasting. Niet kan worden gezegd dat het realiseren van de claim voortvloeit uit de gezamenlijke bedrijfsvoering van haar met de dochtervennootschap en dat het realiseren van de claim in dat kader gezien moet worden als haar laatste ondernemingshandeling. Vaststaat immers dat de claim op de waterschappen is ontstaan in de door dochtervennootschap uitgeoefende onderneming. Gelet op het bepaalde in artikel 3a, tweede lid, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 kunnen deze activiteiten niet toegerekend worden aan belanghebbende.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/4077
Uitspraakdatum: 1 juli 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiseres], gevestigd te [plaatsnaam],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor [plaatsnaam],
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
2.1.Met dagtekening 28 december 2005 is aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag omzetbelasting, aanslagnummer [aanslagnummer]F01.0501, opgelegd voor een bedrag van € 378.756.
1.2.Bij brief van 12 januari 2006 heeft belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2007 de naheffingsaanslag gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar is een boete vermeld van € 71.384.
1.4.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 12 juli 2007, door de rechtbank te Arnhem ontvangen op 13 juli 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 21 augustus 2007 heeft belanghebbende haar beroepschrift nader gemotiveerd. De rechtbank te Arnhem heeft het beroepschrift op 24 september 2007 doorgezonden naar deze rechtbank.
1.5.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009 te Breda. De zaken met procedurenummers 07/4076 en 07/4077 zijn daarbij gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], beiden verbonden aan [kantoornaam], alsmede namens de inspecteur [gemachtigden].
1.7.Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
1.8.De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende verrichtte vanaf haar oprichting in 1990 beheersdiensten en facilitaire diensten voor [kantoor X] (hierna: [kantoor X]), met wie zij een fiscale eenheid vormde voor de omzetbelasting. Belanghebbende hield een belang van 75% in [kantoor X]. In 1994 heeft belanghebbende haar facilitaire diensten ondergebracht in een nieuw opgerichte dochtervennootschap, [eiseres] Na de oprichting van [eiseres] bleef belanghebbende beheersdiensten verrichten voor [kantoor X].
2.2.[kantoor X] exploiteerde vanaf 1994 een slibverwerkingsinstallatie. Het slib werd aangeleverd door twee waterschappen, [namen waterschappen] (hierna ook: de waterschappen). Het slib dat aangeleverd werd door de waterschappen bleek niet te voldoen aan de daaraan gestelde eisen. Mede als gevolg daarvan kon de installatie het slib niet adequaat verwerken, waardoor de installatie ernstig werd beschadigd en uiteindelijk in 1997 moest worden gesloten. De ontstane schade was dermate omvangrijk dat [kantoor X] daaraan failliet ging. Het faillissement werd uitgesproken op 3 oktober 1996.
2.3.[kantoor X] heeft de waterschappen aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. Daar binnen [kantoor X] onvoldoende middelen voorhanden waren om een gerechtelijke procedure op te starten tegen de waterschappen, heeft de curator de claim van [kantoor X] op de waterschappen in november 1997 voor een symbolisch bedrag overgedragen aan belanghebbende. Deze overdracht vond plaats met instemming van de schuldeisers van [kantoor X].
2.4.De enige activiteit van belanghebbende na het faillissement van [kantoor X] bestond uit handelingen ter realisatie van de claim op de waterschappen. Belanghebbende heeft daarvoor aanzienlijke kosten gemaakt. Deze kosten zagen uitsluitend op kosten voor juridische en technische bijstand. De daarbij aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting heeft belanghebbende in haar aangiften omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht en teruggekregen. Over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 bedroeg het terugontvangen bedrag aan omzetbelasting € 378.756. Over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 bedroeg het terugontvangen bedrag aan omzetbelasting € 188.991.
2.5.Vanwege de toestand van de boedel is [kantoor X] op 12 november 2003 ontbonden.
2.6.De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende na het faillissement van [kantoor X], althans in ieder geval op het moment dat zij de claim op de waterschappen heeft overgenomen van de [kantoor X] niet meer kon worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. De door de belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting heeft de inspecteur nageheven door middel van twee naheffingsaanslagen, waaronder de onderhavige.
3.Geschil
3.1.In geschil tussen partijen is het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige tijdvak de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in vooraftrek kan brengen. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende in het onderhavige tijdvak aangemerkt kan worden als ondernemer voor de omzetbelasting. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend. Tussen partijen is niet in geschil dat de vermelding van de boete in de uitspraak op bezwaar op een verschrijving berust en dat bedoeld is enkel de heffingsrente te vermelden.
3.2 .Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
3.4.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
4.1.1.Primair heeft belanghebbende betoogd dat de claim op de waterschappen voortvloeit uit een gezamenlijke bedrijfsvoering van haar met [kantoor X] en dat het realiseren van de claim in dat kader gezien moet worden als haar laatste ondernemingshandeling. In dat verband wijst belanghebbende onder meer op het arrest van het Europese Hof van Justitie van 8 juni 2000, C-98/98 (Fini).
4.1.2.Vaststaat dat de claim op de waterschappen is ontstaan in de door [kantoor X] uitgeoefende onderneming en dat, door het faillissement van [kantoor X] op 3 oktober 1996, de fiscale eenheid tussen [kantoor X] en belanghebbende is verbroken. Op dat moment worden belanghebbende en [kantoor X] voor het berekenen van de door hen verschuldigde belasting geacht in de plaats te zijn getreden van de fiscale eenheid, voor het deel dat tot hun bedrijfsvermogen behoort (artikel 3a, tweede lid, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, tekst vanaf 7 juni 1996). Naar het oordeel van de rechtbank behoorde de claim op de waterschappen ten tijde van het verbreken van de fiscale eenheid tussen belanghebbende en [kantoor X] tot het bedrijfsvermogen van [kantoor X] en niet tot dat van belanghebbende. Dat dit civielrechtelijk zo was, is tussen partijen klaarblijkelijk ook niet in geschil. Het bepaalde in artikel 3a, tweede lid, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 leidt er dan toe dat na het verbreken van de fiscale eenheid twee afzonderlijke entiteiten ontstaan, te weten belanghebbende en [kantoor X], met in haar bedrijfsvermogen de claim op de waterschappen. Dit houdt in dat de activiteiten die belanghebbende, na het verbreken van de fiscale eenheid, heeft ontplooid ter realisering van de claim niet kunnen worden toegerekend aan de gezamenlijke bedrijfsvoering van belanghebbende en [kantoor X] in die fiscale eenheid. Belanghebbende kan in het licht van evenbedoelde bepaling eerst over de claim beschikken nadat zij die, na het verbreken van de fiscale eenheid, heeft overgenomen van [kantoor X].
4.1.3.Zoals hiervoor overwogen zijn vanaf het verbreken van de fiscale eenheid belanghebbende en [kantoor X] voor de omzetbelasting afzonderlijke entiteiten. Daardoor ontbreekt een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de door belanghebbende voor het realiseren van de claim verrichte betalingen en de commerciële activiteiten van [kantoor X] in de fiscale eenheid. Belanghebbendes beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 2005, nr. C-32/03, Fini (VN 2005/15.8) stuit daarop af.
4.1.4.Op het moment dat belanghebbende de claim in november 1997 van [kantoor X] verkreeg, nam zij die claim over van een derde en begon zij, door het verrichten van handelingen ter realisatie daarvan, een nieuwe activiteit. Dat was toen ook de enige activiteit van belanghebbende. Het enkel voeren van procedures ter realisering van deze claim leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot ondernemerschap voor de omzetbelasting. Belanghebbendes primaire standpunt wordt derhalve verworpen.
4.2.1.Subsidiair heeft belanghebbende betoogd dat op grond van de besluiten van de staatssecretaris van Financiën van 18 februari 1991, VB91/347, en van 3 augustus 2004 , nr. CPP2004/1709M (hierna: de holdingresoluties) de omzetbelasting in aftrek kan worden gebracht. Het realiseren van de claim houdt volgens belanghebbende rechtstreeks verband met het houden, verwerven en verkopen van aandelen - haar ‘hoedanigheid’ van aandeelhouder zoals belanghebbende dat zelf omschrijft - in de zin van de holdingresoluties. De omstandigheid dat belanghebbende na het faillissement van [kantoor X] daarnaast geen voor de omzetbelasting belaste beheerdaden verricht, staat naar haar mening aan de aftrek van omzetbelasting niet in de weg.
4.2.2.De holdingresoluties geven het beleid weer ten aanzien van de aftrek van omzetbelasting die in rekening is gebracht aan vennootschappen in verband met het verwerven, het houden en het verkopen van een aandelenpakket. Naar het oordeel van de rechtbank kan door deze resoluties bij belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen zijn gewekt dat de voor het realiseren van de claim betaalde omzetbelasting aftrekbaar is, nu de daarvoor gemaakte kosten geen betrekking hebben op het verwerven, houden of verkopen van de aandelen [kantoor X]. Daar komt nog bij dat blijkens de resoluties alleen sprake kan zijn van aftrek van omzetbelasting bij vennootschappen die naast het houden van aandelen ook economische (belaste) activiteiten verrichten. Zoals de rechtbank onder 4.1.4. heeft overwogen, verricht belanghebbende evenwel in het geheel geen economische activiteiten meer. Ook belanghebbendes subsidiaire standpunt faalt.
4.3.1.Meer subsidiair betoogt belanghebbende dat zij moet worden gezien als een factoor die als ondernemer belaste incassoprestaties verricht.
4.3.2.Als factoorsovereenkomst is te beschouwen de overeenkomst op basis waarvan een ondernemer (de factoor) door hem goedgekeurde schuldvorderingen (categorieën van schuldvorderingen c.q. schuldvorderingen op bepaalde debiteuren) van een derde (zijn cliënt) overneemt, al dan niet op het moment van het ontstaan van de schuldvorderingen, en vervolgens de financiële verrichtingen strekkende tot het verkrijgen van betaling van die vorderingen verricht. Daarbij is sprake van een economische activiteit indien de factoor aan de oorspronkelijke schuldeiser (de cliënt) een bedrag in rekening brengt voor de factoorsdiensten (HvJ EG, 26 juni 2003, C-305/01, MKG-Kraftfahrzeuge-Factory GmbH, VN 2003/34.13). Naar het oordeel van de rechtbank zijn de activiteiten van belanghebbende niet als factoorsdiensten te beschouwen nu een factoorsovereenkomst tussen belanghebbende en [kantoor X] ontbreekt en belanghebbende geen bedrag aan [kantoor X] in rekening heeft gebracht voor het overnemen van de claim.
4.3.3.Het besluit van de Staatsecretaris van Financiën van 5 september 2003 (nr. DGB 2003/4484M, VN 2003/46.16) geeft geen ruimere omschrijving van het begrip factoorsovereenkomsten dan onder 4.3.2. is vermeld. Belanghebbendes beroep op dit besluit kan haar dan ook niet baten.
4.4.Op grond van het vorenoverwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak niet aangemerkt kan worden als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, zodat zij geen recht heeft op aftrek van de in geding zijnde voorbelasting. Het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag is dan ook aan de zijde van de inspecteur.
4.5.De inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de uitspraak op bezwaar onjuist is verwerkt in de administratie van de Belastingdienst waardoor per abuis een boete is vermeld. De rechtbank acht voldoende duidelijk dat de vermelding van de boete van € 71.384 een invoerfout is en dat bedoeld is alleen de heffingsrente ad € 71.384 te vermelden die ook op het aanslagbiljet stond. De rechtbank zal bepalen dat dat in de uitspraak op bezwaar aldus moet worden gelezen.
5.Proceskosten
De rechtbank ziet geen reden voor vergoeding van proceskosten.
6.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-stelt vast dat de in het formulier van de uitspraak op bezwaar vermelde boete als niet vermeld moet worden beschouwd.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. D.B. Bijl en mr. K.M. Braun, rechters, en door de voorzitter en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 juli 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.