Rechtbank Breda, 22-07-2009, BJ4731, 09/391
Rechtbank Breda, 22-07-2009, BJ4731, 09/391
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 22 juli 2009
- Datum publicatie
- 7 augustus 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4731
- Zaaknummer
- 09/391
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een bouwvergunning aangevraagd voor het bouwen van een distributiecentrum met kantoren. Ter zake van het in behandeling nemen van de aanvraag wordt een bedrag aan leges geheven van € 351.002. Vaststaat dat de bepaling in de verordening waarop de heffing is gebaseerd een fout bevat. De rechtbank is van oordeel dat niet ieder fout, hoe klein ook, moet leiden tot onverbindendheid. In dit geval kon bij belanghebbende, ondanks de fout, geen enkele twijfel bestaan over het belastbaar feit en de tariefstelling die op haar van toepassing waren. Gelet hierop is een wettelijke basis voor heffing aanwezig.
Naar aanleiding van het subsidiaire standpunt van belanghebbende oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van een onredelijke en willekeurige heffing. Gemeenten hebben bij het vaststellen van hun legestarieven een zeer grote vrijheid. Tussen de heffing ter zake van een dienst in een individueel geval en de met die dienst gemoeide kosten hoeft geen verband te bestaan. Pas als op voorhand duidelijk is dat een verordening leidt tot een apert buitensporige heffing voor een bepaalde categorie bouwers, kan sprake zijn van een willekeurige en onredelijke heffing. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. De heffing heeft dus terecht en tot het juiste bedrag plaatsgevonden.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/391
Uitspraakdatum: 22 juli 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiseres], gevestigd te [adres],
eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [verweerder],
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 22 december 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag leges 2008.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2009 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam] te [adres], alsmede namens verweerder, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Op 14 juli 2008 is door belanghebbende bij verweerder een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een distributiecentrum met kantoren. De geraamde bouwkosten bedroegen € 25.501.350.
2.2.Met dagtekening 30 oktober 2008 is de bouwvergunning door verweerder verleend. Het opschrift van de betreffende beschikking luidt: “Reguliere Bouwvergunning”. De vergunning bevat onder meer de volgende passages:
“Gezien de aanvraag van [eiseres]….waarbij wordt gevraagd om een reguliere bouwvergunning voor het bouwen van een distributiecentrum en kantoren….
...............
besluiten
1.De gevraagde reguliere bouwvergunning te verlenen……….
2.………………”
2.3.In het kader van de legesheffing zijn de geraamde bouwkosten door verweerder herberekend op € 21.225.000. Op basis daarvan is, eveneens met dagtekening 30 oktober 2008, door verweerder een nota bouwleges opgelegd van € 351.002,50. Dit bedrag is volgens het toelichtende schrijven als volgt samengesteld:
•Leges in behandeling genomen aanvraag € 350.212,50
•Leges eerste welstandsadvies € 790
2.4.In geschil zijn de volgende vragen.
1. Is de uitspraak op het bezwaar door een bevoegd iemand gedaan?
2. Is er een wettelijke basis voor heffing?
3. Is er sprake van een onredelijke en willekeurige heffing?
Ad 1. Is de uitspraak op het bezwaar door een bevoegd iemand gedaan?
2.5.Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de nota bouwleges.
De uitspraak op het bezwaar, waarbij de nota gehandhaafd is, is ondertekend door
[naam heffingsambtenaar], heffingsambtenaar van de gemeente [verweerder]. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, nu onduidelijk is namens wie de beslissing op bezwaar is genomen, een toereikend mandaat ontbreekt. Om die reden dient volgens belanghebbende de uitspraak vernietigd te worden.
2.6.Rechten, zoals het legesrecht, dienen op grond van het bepaalde in artikel 229, tweede lid, van de Gemeentewet aangemerkt te worden als gemeentelijke belastingen. De leges worden geheven door middel van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur (artikel 6 van de Verordening). Dit “op andere wijze geheven” recht wordt voor toepassing van de AWR aangemerkt als bij wege van aanslag geheven belasting (artikel 233a, tweede lid, van de Gemeentewet).
Op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet is de AWR voor de heffing van gemeentelijke belastingen van overeenkomstige toepassing verklaard. De bevoegdheden die krachtens de AWR toekomen aan de inspecteur zijn geattribueerd aan de gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen (artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet). Het bepaalde in artikel 11 van de AWR brengt met zich dat de heffingsambtenaar bevoegd is tot het vaststellen van de als aanslag aan te merken legesnota. Deze bevoegdheid houdt tevens in de bevoegdheid om uitspraak te doen.
Uit de stukken blijkt dat medewerker [naam heffingsambtenaar] op 18 december 2007 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [verweerder] bij aanwijzingsbesluit per
1 januari 2008 is aangewezen als gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen van de gemeente [verweerder].
Gelet hierop is de uitspraak naar het oordeel van de rechtbank door een bevoegd persoon gedaan.
Ad 2. Is er een wettelijke basis voor heffing?
2.7.Ten tijde van het opleggen van de nota bouwleges gold in de gemeente [verweerder] de “1e wijziging van de verordening op de heffing en de invordering van leges gemeente [verweerder] 2008” (hierna: de Verordening). Deze is op 4 juli 2008 in werking getreden.
Op basis van de Verordening worden onder de naam “leges”, rechten geheven ter zake van het genot van een aantal verschillende verstrekte diensten zoals die ter zake van rijbewijzen, burgerlijke stand, kadaster en bouwvergunningen.
2.8.Die diensten en de toepasselijke tarieven zijn opgenomen in de bij de Verordening behorende en eveneens op 4 juli 2008 in werking getreden “Tarieventabel, behorende bij de 1e wijziging legesverordening 2008” (hierna: de Tarieventabel). Hierin staat onder het hoofdje “Bouwvergunningen” onder meer vermeld:
“5.1.1. Het tarief voor het in behandeling nemen van:
5.1.1.1. Een aanvraag voor een lichte bouwvergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, van de Woningwet € 158.
…..
5.1.1.4. Een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 1, onderdeel p of artikel 45 eerste lid van de Woningwet…….. 1,65% van de bouwkosten, met een minimumbedrag van € 158.”
2.9.De verwijzingen naar de onderdelen p en q van artikel 1 van de Woningwet zijn onjuist. Tot 1 januari 2008 werd in het betreffende onderdeel p inderdaad een omschrijving gegeven van de reguliere bouwvergunning en in het betreffende onderdeel q van de lichte bouwvergunning. In de sinds 1 januari 2008 geldende wettelijke regeling zijn die bepalingen door vernummering echter verplaatst en verschoven naar onderdeel o, (reguliere bouwvergunning) respectievelijk onderdeel p, (lichte bouwvergunning). In het betreffende onderdeel q is sinds 1 januari 2008 een omschrijving van het begrip “welstandscommissie” opgenomen. Inhoudelijk zijn met deze vernummeringen geen wijzigingen aangebracht.
2.10.Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval sprake is van een reguliere bouwvergunning en dat verweerder de heffing heeft gebaseerd op artikel 5.1.1.4. van de Tarieventabel. Belanghebbende is van mening dat, nu daarin een verwijzing naar een verkeerde wettelijke bepaling is opgenomen, een wettelijke basis voor heffing ontbreekt. Om die reden kan volgens belanghebbende de heffing niet in stand blijven.
2.11.Artikel 217 van de Gemeentewet bepaalt dat de legesverordening behalve het belastbare feit en de belastingplichtige ook de heffingsmaatstaf en het tarief dient te vermelden. Deze vereisten vormen een uitwerking van het legaliteitsbeginsel, dat enerzijds inhoudt dat de regelingsbevoegdheid inzake bepaalde essentiële elementen niet mag worden gedelegeerd aan derden en anderzijds, dat de burger zijn belastingverplichtingen moet kunnen opmaken uit de belastingverordening. Bepalingen die de burger onvoldoende duidelijkheid bieden omtrent het belastbare feit of tariefbepaling leiden tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en dienen dan ook onverbindend verklaard te worden.
2.12.Het voorgaande betekent niet dat iedere fout in de regelgeving, hoe klein ook, moet leiden tot onverbindendheid. Indien het belastbare feit, ondanks een foutieve verwijzing, geacht moet worden voldoende helder te zijn omschreven, kan heffing niet achterwege blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is hier van een dergelijke situatie sprake. Gelet op de omstandigheid dat in artikel 5.1.1.4 van de Tarieventabel expliciet wordt gesproken over de reguliere bouwvergunning kon er bij belanghebbende geen enkele twijfel over bestaan dat die bepaling daarover handelde en dat met die bepaling, ondanks de foutieve verwijzing, niet gedoeld kon worden op een lichte bouwvergunning. Dit geldt temeer nu in artikel 5.1.1.1. van de Tarieventabel een aparte bepaling is opgenomen over de lichte bouwvergunning. Nu de fout naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar een gevolg is geweest van de vernummering in artikel 1 van de Woningwet per 1 januari 2008, moet het een ieder duidelijk zijn geweest dat hier sprake was van een fout die gelijk te stellen is met een verschrijving. Gelet daarop en gelet op de tekst en de context van de bepaling, kon er bij belanghebbende geen twijfel bestaan over welk belastbaar feit en welke tariefstelling op haar van toepassing waren. De omstandigheid dat verweerder meer dan een half jaar de tijd heeft gehad om de Tarieventabel aan te passen aan de gewijzigde wetgeving doet daaraan niet af.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat een wettelijke basis voor heffing aanwezig is.
Ad 3.Is er sprake van een onredelijke en willekeurige heffing?
2.13.Volgens belanghebbende bestaat er een te grote en niet te rechtvaardigen discrepantie tussen de hoogte van de geheven leges en de kosten die verweerder redelijkerwijs voor het behandelen van de aanvraag heeft moeten maken. Om die reden acht zij sprake van een onredelijke en willekeurige heffing en bovendien acht zij strijd met het gelijkheidsbeginsel en met het discriminatieverbod aanwezig. Hierdoor is volgens belanghebbende de Verordening, met name op het punt van de tariefstelling onverbindend en daarom kan de bouwnota leges niet in stand blijven.
2.14.De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De Verordening en de daarbij behorende Tarieventabel berusten op artikel 219 en 229 van de Gemeentewet. Deze artikelen geven een gemeente een grote vrijheid bij het vaststellen van de legestarieven. Zo valt noch uit de tekst van de wettelijke bepalingen, noch uit de daaraan ten grondslag liggende parlementaire behandeling af te leiden dat een gemeente verplicht is om een degressief tarief in de Verordening op te nemen of in de tariefstelling een limiet aan te brengen.
2.15.De vrijheid van de gemeente is echter niet absoluut.
Allereerst dient zij zich bij het vaststellen van de legestarieven te houden aan artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet. Daarin staat dat in een verordening de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten. Deze toets dient te worden toegepast op het totaal van de geraamde baten en lasten van alle rechten die in een verordening zijn geregeld (Hoge Raad, 24 februari 2006,
nr. 39 999, BNB 2006/173c). De eventuele omstandigheid dat met betrekking tot een of enkele rechten waarop de Verordening ziet de geraamde baten de geraamde lasten overtreffen, leidt aldus niet tot strijd met het bepaalde in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet. Bovendien geldt, dat in een individueel geval tussen heffing en de met die heffing gemoeide kosten geen verband hoeft te bestaan.
Door verweerder is onweersproken gesteld dat het totaal van de geraamde baten van alle rechten die in de Verordening zijn genoemd slechts 61% bedraagt van het totaal van de daarop betrekking hebbende geraamde lasten. Dit houdt in dat verweerder voldaan heeft aan de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet gestelde eis.
2.16.Een andere beperking is dat een verordening onverbindend verklaard dient te worden indien ze in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, of indien duidelijk is (in die zin dat op voorhand duidelijk moet zijn geweest) dat zij moet leiden tot een legesheffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van leges als in voormeld artikel 229 bedoeld niet op het oog kan hebben gehad.
2.17.Om een situatie zoals omschreven in punt 2.16 aan te kunnen nemen, is het niet voldoende dat de in een individueel geval in rekening gebrachte heffing de door de gemeente voor de geleverde dienst gemaakte kosten overtreft, ook als dat in (zeer) ruime mate het geval is. De wetgever heeft hierin de gemeente nu juist een zeer grote vrijheid willen geven. Die grote vrijheid brengt ook met zich mee dat niet snel sprake zal zijn van discriminatie of een ongerechtvaardigde ongelijkheid. Pas als op voorhand duidelijk is dat een verordening leidt tot een apert buitensporige heffing voor een bepaalde categorie bouwers, is dat anders. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke situatie in het voorliggende geval geen sprake. Er is niet komen vast te staan dat belanghebbende en andere grote bouwers onevenredig en buitensporig veel moeten betalen vergeleken bij de kleinere bouwvergunningaanvragers. De omstandigheid dat het door belanghebbende betaalde bedrag meer dan een vierde deel vormt van de voor 2008 geraamde opbrengsten aan bouwleges doet daaraan niet af.
Van willekeur, onredelijkheid, discriminatie of strijd met het gelijkheidsbeginsel is, zo oordeelt de rechtbank, dan ook geen sprake, zodat de nota bouwleges terecht is opgelegd.
2.18.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.19.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 4 augustus 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.