Home

Rechtbank Breda, 09-07-2009, BJ4794, 06/3861

Rechtbank Breda, 09-07-2009, BJ4794, 06/3861

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 juli 2009
Datum publicatie
7 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4794
Zaaknummer
06/3861

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3861

Uitspraakdatum: 9 juli 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiser], wonende te [adres eiser], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 9 juni 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.850 alsmede tegen het met het inkomen uit werk en woning verrekende verlies van € 15.448.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2007 te Breda, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met de procedurenummers 06/3862 en 06/3863, eveneens ten name van belanghebbende. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil;

-stelt het met het inkomen uit werk en woning van het jaar 2001 verrekende verlies vast op € 6.971;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 214,66, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1. Belanghebbende dreef vanaf 1989 in maatschapsverband met zijn broer en zijn vader een agrarische onderneming. De verdeling van de winsten en verliezen bedroeg 5%(vader)-25%(belanghebbende)-70%(broer). Na het overlijden van de vader in 1993 is de maatschap door belanghebbende en zijn broer voortgezet met een verdeling van respectievelijk 30%-70%. Belanghebbende is naast zijn ondernemerschap fulltime in dienstbetrekking bij een makelaarskantoor, waaruit hij in 2001 een loon van € 125.557 heeft genoten. In een op 20 mei 1999 opgemaakte en ondertekende aanvulling op de maatschapsovereenkomst staat onder andere:

Artikel 2 :

“Indien er sprake is van een negatief saldo, zal dit uitsluitend worden gedragen door de vennoot sub 1 [belanghebbende];

Indien er sprake is van een positief saldo, zal dit allereerst ten goede komen aan de vennoot sub 1 ter compensatie van de door de vennoot sub 1 sedert 1 januari 1999 gedragen verliezen. Wanneer deze verliezen volledig zijn gecompenseerd, zal het restant als volgt worden verdeeld:

de vennoot sub 1 ontvangt of draagt dertig procent (30%);

de vennoot sub 2 [de broer] ontvangt of draagt zeventig procent (70%);”

In een tweede aanvullende maatschapsovereenkomst van 15 december 2001 is bepaald:

“De vennoot sub 2 [de broer] ontvangt een vergoeding vooraf wegens meeruren, welke met ingang van het jaar 2001 voorshands geschat worden op 1200 uren tegen een tarief van € 25.”

2.2. Voor het jaar 2001 heeft belanghebbende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 14.699, met inbegrip van € 117.186 verlies uit onderneming. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur onder meer het verlies slechts voor 50% aan belanghebbende toegerekend en het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 71.298 en met dit inkomen een verlies van € 15.448 verrekend.

2.3. Tussen partijen is in geschil of de winstverdeling van de maatschap tussen belanghebbende en zijn broer, meer specifiek de toedeling van alle verliezen aan belanghebbende, op zakelijke gronden berust.

2.4. De inspecteur betoogt dat de volledige toedeling van de verliezen aan belanghebbende niet op zakelijke, maar op fiscale gronden berust en daarnaast is ingegeven door de omstandigheden dat belanghebbende de maatschap uitoefent met zijn broer en dat de zoon van belanghebbende in 2001 voornemens was het bedrijf voort te zetten. De zoon is in 2005 tot de maatschap toegetreden.

2.5. Belanghebbende heeft ter zitting, in aanvulling op de van hem afkomstige stukken, onder andere verklaard dat er in 1990 en 1996 investeringen in pachtrechten zijn gedaan en dat het bedrijf in omvang is toegenomen en in de loop der jaren is geautomatiseerd, waarin zijn broer een belangrijke rol vervulde. Volgens belanghebbende is door de rampjaren 1998 en 1999, waarin de oogst door weersomstandigheden volledig is mislukt, de noodzaak tot het maken van de in 2.1 genoemde afspraken ontstaan, om het voortbestaan van het bedrijf en daarbij dan met name de investeringen in de pachtrechten te kunnen waarborgen. Belanghebbende heeft naar eigen zeggen al het geld dat hij had in het bedrijf gestopt en zou ook met een derde een dergelijke afspraak hebben gemaakt, aangezien hij heel graag het bedrijf wilde voortzetten. Belanghebbende heeft gesteld dat hij er, ten tijde van het maken van de afspraken, niet aan getwijfeld heeft dat er weer positieve resultaten behaald zouden gaan worden. De inspecteur heeft niet bestreden dat voor belanghebbende zijn aandeel in de maatschap, ondanks de verliezen, steeds een bron van inkomen zijn geweest.

2.6. De rechtbank acht, mede op basis van de geloofwaardige verklaringen van belanghebbende ter zitting, aannemelijk dat belanghebbende er, vanwege de grote investeringen die waren gedaan in pachtrechten, in 1999 en latere jaren groot belang bij had dat de onderneming van de maatschap zou worden voortgezet aangezien staking zou leiden tot het wegvallen van de pachtrechten en daarmee het waardeloos worden van de gedane investeringen. De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende destijds geen andere mogelijkheid had om de voortgang van het bedrijf te waarborgen dan de afspraken te maken met zijn broer zoals hij dat heeft gedaan, omdat de broer, die immers het leeuwendeel van de werkzaamheden verrichtte, anders niet bereid was de onderneming voort te zetten. De gekozen opzet waardoor belanghebbende de verliezen zou dragen en daarvoor gecompenseerd zou worden doordat latere positieve resultaten eerst aan belanghebbende ten goede zouden komen totdat de aan hem toegerekende verliezen volledig waren gecompenseerd, is een vorm van voorfinanciering die naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de inspecteur stelt, niet louter fiscale consequenties heeft doch evenzeer civielrechtelijke. De broer werd aldus immers, in elk geval voor zover het de interne verhouding van de maten betrof, gevrijwaard van verdere risico’s met betrekking tot de onderneming. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot de conclusie dat bij belanghebbende, hoewel ook aannemelijk is dat persoonlijke motieven mede een rol hebben gespeeld, zakelijke argumenten bij het aangaan van de litigieuze afspraken een doorslaggevende rol hebben gespeeld.

2.7. Gelet op het vorenoverwogene acht de rechtbank in het onderhavige geval de toedeling van de verliezen aan belanghebbende niet onzakelijk. Het beroep is gegrond. Het inkomen uit werk en woning van belanghebbende over het onderhavige jaar is dan, overeenkomstig de nadere conclusie van belanghebbende ter zitting, € 6.971, de verrekening van verlies wordt tot dat bedrag beperkt en de aanslag wordt verminderd tot een aanslag van nihil. De te verrekenen verliezen ultimo 2001 bedragen dan € 8.477.

2.8. Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij gaat de rechtbank uit van de drie samenhangende zaken 06/3861, 06/3862 en 06/3863 waarin belanghebbende in het gelijk is gesteld. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhangende zaken), waarvan één derde deel, of € 214,66 voor de onderhavige zaak.

Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 18 juli 2007

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.