Rechtbank Breda, 07-08-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:2616 BJ5326, 07/1980
Rechtbank Breda, 07-08-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:2616 BJ5326, 07/1980
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2009
- Datum publicatie
- 14 augustus 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ5326
- Zaaknummer
- 07/1980
Inhoudsindicatie
Zolang de aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewateren nog niet onherroepelijk vaststaat acht de rechtbank het mogelijk dat ondanks dat belanghebbende bemeten en bemonsterd heeft, alsnog het forfaitaire systeem van artikel 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren kan worden toegepast.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1980
Uitspraakdatum: 7 augustus 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiseres], gevestigd te [adres eiseres],
eiseres,
en
de heffingsambtenaar van het Waterschap Brabantse Delta,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.Verweerder heeft aan belanghebbende over het jaar 2004 een aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewateren opgelegd tot een bedrag van € 2.947,50.
1.2.Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 mei 2007, ontvangen bij de rechtbank op 9 mei 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.
1.4.Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, in de persoon van haar directeur [naam], alsmede namens de verweerder, [gemachtigde]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.6. De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek het vooronderzoek heropend en van partijen stukken en inlichtingen gevraagd. Deze stukken en inlichtingen zijn in afschrift aan de wederpartij verzonden.
1.7.Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2009 te [adres eiseres] in aansluiting op de descente (het onderzoek ter plaatse) aan de [straatnaam] te [adres eiseres]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, in de persoon van haar directeur [naam], alsmede namens de verweerder, [gemachtigde], tot bijstand vergezeld van [gemachtigden]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt waaraan een verslag van de descente is gehecht. Van dit proces-verbaal is een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Aan belanghebbende is bij beschikking met dagtekening 14 november 2003, nummer [nummer], voor de jaren 2004 tot en met 2006 door Hoogheemraadschap van West-Brabant, de rechtsvoorganger van verweerder, vergunning verleend om de vervuilingswaarde van het bedrijfsafvalwater te mogen berekenen met gegevens, die met behulp van meting, bemonstering en analyse over een beperkt aantal etmalen zijn verkregen. Deze vergunning is gebaseerd op artikel 8 van de Heffingsverordening verontreiniging oppervlaktewateren Hoogheemraadschap van West-Brabant 2001 (hierna: de vergunning).
In deze vergunning is onder de overige voorschriften onder meer het volgende opgenomen:
"De in deze beschikking genoemde etmalen waarover het bedrijfsafvalwater wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd, dienen vergelijkbaar te zijn met de etmalen waarover niet wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd (bijvoorbeeld qua hoeveelheid productie, wijze van productie, overige relevante omstandigheden van het productieproces, hoeveelheid en samenstelling bedrijfsafvalwater, etcetera,).".
2.2.Bij brief van 7 februari 2005, verzonden op 16 februari 2005, wordt belanghebbende door verweerder meegedeeld dat de vergunning voor de jaren 2005 en 2006 wordt ingetrokken en dat vanaf 1 januari 2005 de vervuilingswaarde wordt vastgesteld met behulp van de in klasse 7 opgenomen afvalwatercoëfficiënt van 0,015 per m3 ingenomen water.
2.3.Belanghebbende exploiteert een leerveredelingsbedrijf. Bij het productieproces wordt geen constante stroom van afvalwater geloosd maar is de hoeveelheid afvalwater afhankelijk van de stappen in het productieproces. Er is steeds een hoeveelheid water nodig voor een bewerking en na die bewerking wordt die hoeveelheid water geloosd als afvalwater. In het onderhavige jaar is water uit een op het bedrijf aanwezige bron en opgevangen regenwater gebruikt. De hoeveelheid geloosd water is gelijk aan de som van de hoeveelheid opgepompt water en de hoeveelheid opgevangen regenwater. De kantoorruimte is zelfstandig aangesloten op het waterleidingnet en de riolering.
2.4.Belanghebbende heeft op 45 dagen de meterstanden van de meetapparatuur van het afvalwater genoteerd. Bij 24 metingen betreft het metingen op een dag en op de daarop volgende dag, zodat van 12 etmalen exact de afgevoerde hoeveelheid afvalwater bekend is. De hoeveelheden afgevoerd afvalwater was daarbij respectievelijk 11, 4, 12, 4, 9, 2, 3, 3, 2, 10, 14, en 4m3. Van die etmalen waren 9 etmalen meetdagen in de zin van de vergunning. De derde, achtste en tiende gemeten etmalen waren geen meetdagen. In totaal is in 2004 2.486 m3 afvalwater afgevoerd. In de weekenden werd niet geloosd. Het verschil in meterstand van de overige metingen wordt over de vóór de meetdag gelegen dagen verdeeld met maximaal 20m3 per dag tot dat het verschil in meterstand is ingelopen. De weekenden en de dagen dat geen te verdelen meterstand resteert worden daarbij op "0" gesteld. Deze "dagelijkse meterstanden" zijn in een spreadsheet verwerkt waarbij op de meetdagen tevens de CZV-waarde en de N-Kj-waarde zijn vermeld. De laatste twee waarden zijn ontleend aan de analyseresultaten van de genomen monsters op de meetdagen, resulterend in een aantal vervuilingseenheden (hierna: ve) voor die meetdagen. Het gemiddeld aantal ve voor 2004 bedraagt volgens dit spreadsheet 19.
2.5.Verweerder stelt zich bij de aanslagregeling op het standpunt dat de lozing van afvalwater bij belanghebbende in 2004, bij 138 werkdagen, gemiddeld 18m3 per dag is geweest en dit op de meetdagen gemiddeld 5,8m3 is geweest. De op de meetdagen gemeten afgevoerde hoeveelheid afvalwater is dan niet vergelijkbaar met de op de niet gemeten dagen afgevoerde hoeveelheden afvalwater. De aanslag is opgelegd uitgaande van 65,5 ve. Deze waarde is berekend volgens de bij de Verordening verontreinigingsheffing waterschap Brabantse Delta 2004 (hierna: de verordening) behorende berekeningsvoorschriften gegeven formule uitgaande van de aan belanghebbendes gegevens ontleende afgevoerde hoeveelheid afvalwater en de gewogen gemiddelde waarden van CZV en N-Kj.
3.Geschil
3.1.In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder bij het opleggen van de aanslag terecht is uitgegaan van 65,5 ve, zijnde het gemeten en bemonsterde aantal ve. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, verweerder bevestigend. Niet in geschil is dat ter zake van het leidingwater terecht 1,7 ve in de aanslag is begrepen.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte processen-verbaal van het verhandelde ter zittingen.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot, naar de rechtbank verstaat, een berekend naar een bemonsterde en gemeten aantal ve van 19 dan wel het in latere jaren toegepaste forfait van 0,017 ve per m3 ofwel in dit geval 42,3 (2.486 maal 0.017) ve. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
De verordening
4.1.De artikelen 18 tot en met 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, tekst 2004, luiden:
“ Artikel 18
1.Een kwaliteitsbeheerder niet zijnde het Rijk, is bevoegd ter bestrijding van zijn kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren een heffing in te stellen ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is.
2.Onder de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren worden mede geacht te zijn begrepen, de verschuldigde heffingen en de verschuldigde verontreinigingsheffing rijkswateren.
3.Aan een heffing kunnen onderworpen worden:
a. ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
b. ter zake van het afvoeren van stoffen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;
c. ter zake van het afvoeren van stoffen anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen afvoert.
4.Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, wordt:
a. gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de kwaliteitsbeheerder aangewezen lid van dat huishouden;
b. gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
5.Indien stoffen door middel van een zuiveringtechnisch werk waarop geen voorafgaande zuivering plaatsvindt of door middel van een riolering worden afgevoerd kan de kwaliteitsbeheerder de beheerder van dat werk slechts voor de stoffen die de beheerder zelf op dat werk heeft gebracht aan een heffing onderwerpen.
6.De kwaliteitsbeheerder kan voor de stoffen die door middel van een zuiveringtechnisch werk worden afgevoerd slechts de beheerder van dat werk aan een heffing onderwerpen indien:
a. op dat werk voorafgaande zuivering plaatsvindt; of
b. dat werk in beheer is bij een andere kwaliteitsbeheerder.
Artikel 19
1.Voor een heffing geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
2.Voor een heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
3.De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
4.Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot:
a. het zuurstofverbruik het jaarlijks verbruik van 49,6 kilogram zuurstof;
b. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink 1,00 kilogram;
c. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen arseen, kwik en cadmium 0,100 kilogram;
d. de gewichtshoeveelheden van de stof chloride 650 kilogram;
e. de gewichtshoeveelheden van de stof sulfaat 650 kilogram;
f. de gewichtshoeveelheden van de stof fosfor 20,0 kilogram.
5.Een kwaliteitsbeheerder kan bepalen dat:
a. de gewichtshoeveelheden met betrekking tot één of meer van de in het vierde lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen niet worden onderworpen aan de heffing;
b. het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van één of meer van de in het vierde lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen tot minimaal nihil wordt verminderd op een door hem vast te stellen wijze;
c. het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van één of meer van de in het vierde lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen op nihil wordt gesteld indien dit aantal, na toepassing van het bepaalde krachtens de onderdelen a en b, niet uitgaat boven een door hem vast te stellen aantal vervuilingseenheden.
Artikel 20
1. Het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens.
2. Meting, bemonstering en analyse geschieden door de heffingplichtige gedurende elk etmaal van het kalenderjaar overeenkomstig het door de kwaliteitsbeheerder krachtens het derde lid bepaalde.
3. Nadere regels omtrent meting, bemonstering en analyse worden gegeven bij belastingverordening van de kwaliteitsbeheerder.
4. Op aanvraag van de gebruiker staat de kwaliteitsbeheerder onder nader te stellen voorwaarden toe dat voor het aantal etmalen dat meting, bemonstering en analyse geschieden, wordt afgeweken van het tweede lid indien door de gebruiker aannemelijk wordt gemaakt dat voor de berekening van de vervuilingswaarde met gegevens over meting, bemonstering en analyse van een beperkt aantal etmalen kan worden volstaan.
5. Het in het vierde lid bedoelde besluit wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.
6. De bepaling van het zuurstofverbruik van de stoffen welke in een kalenderjaar worden afgevoerd, geschiedt op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen.
7. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op die uitkomst een correctie toegepast. De kwaliteitsbeheerder geeft omtrent die correctie nadere regels bij belastingverordening.
8. De kwaliteitsbeheerder kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen indien door de gebruiker:
a. zonder de in het vierde lid bedoelde toestemming niet is voldaan aan de in het tweede lid genoemde verplichting;
b. niet is voldaan aan de in het eerste lid genoemde verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig de artikelen 21, eerste, derde, of vijfde lid of van artikel 22, eerste lid of vierde lid niet mogelijk is;
c. niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in het vierde lid bedoelde toestemming;
d. meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met het daaromtrent door de kwaliteitsbeheerder krachtens het derde lid bepaalde.
Artikel 21
1. In afwijking van artikel 20, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op een gelijk aantal vervuilingseenheden per woonruimte, met dien verstande dat dit aantal ten hoogste drie bedraagt. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
3. In afwijking van artikel 20, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
4. Indien in de loop van een kalenderjaar het gebruik van een woonruimte door een gebruiker aanvangt of eindigt wordt deze voor een evenredig gedeelte van het op basis van het eerste lid bepaalde aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
5. In afwijking van artikel 20, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het zesde lid.
6. De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.
7. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het vijfde lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte dan wel van een deel daarvan door de gebruiker aanvangt of eindigt wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het zesde lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
8. Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het zesde of zevende lid van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid gesteld.
Artikel 22
1. Indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan, die hij gebruikt, 1000 of minder bedraagt, en dat dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van die bedrijfsruimte of dat onderdeel van die bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden, wordt dat aantal in afwijking van artikel 20, eerste lid, vastgesteld volgens de formule: A X B, waarbij,
A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in het derde lid opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water.
3. De onderstaande tabel bevat klassen met bijbehorende klassegrenzen en afvalwatercoëfficiënten:
(…)
4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor de bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte meer dan 1000 bedraagt en door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat de berekening van dit aantal overeenkomstig het eerste lid niet resulteert in een lager aantal vervuilingseenheden dan de berekening van dit aantal overeenkomstig artikel 20, eerste lid, is het eerste lid op verzoek van de heffingplichtige van overeenkomstige toepassing.”
De verordening luidt voorzover te dezen van belang als volgt:
“Grondslag en heffingsmaatstaf
Algemeen
Artikel 6
1 Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
2 Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
3 Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage 1 van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 49,6 kilogram zuurstof.
4 Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stof fosfor wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheid, zoals voorgeschreven in Bijlage 1 van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van 20 kilogram van de stof fosfor.
5 De stoffen zilver, chroom, koper, lood, nikkel, zink, arseen, kwik, cadmium,
chloride en sulfaat worden niet aan de heffing onderworpen.
Meting, bemonstering en analyse
Artikel 7
1 Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage 1 opgenomen voorschriften.
2 De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.
3 De meting en bemonstering geschieden zodanig dat:
a de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
b het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.
4 De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing.
5 De ambtenaar belast met de heffing:
a kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage 1, onderdelen A opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
b beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage 1, onderdelen A opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
c kan bepalen,dat de analyse geschiedt in afwijking van de in Bijlage 1, onderdeel B genoemde analysevoorschriften;
d kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.
6 De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a,
b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a de voorschriften van Bijlage 1, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;
b de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;
c de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;
d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven. 7 De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.
Beperkte meting, bemonstering en analyse
Artikel 8
Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;
b de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;
c de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;
d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
Hoedanigheidscorrectie
Artikel 9
(…)
Tabel afvalwatercoëfficiënten
Artikel 10
1 In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
2 Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij
A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
3 De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
4 Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
Belasting van tuinbouwkassen
Artikel 11
(…)
Franchise
Artikel 12
Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden van de stof fosfor wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,657 kilogram.
Drempel en meetverplichting
Artikel 13
1 Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7, het aantal vervuilingseenheden van de stof fosfor op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stof de in artikel 12 bedoelde aftrek te boven gaat.
2 Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7, het aantal vervuilingseenheden van de stof fosfor op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stof de in artikel 12 bedoelde aftrek niet te boven gaat.
Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
Artikel 14
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen
vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voorzover deze van toepassing zijn.
Forfaits voor kleine bedrijfsruimten
Artikel 15
(…)
Forfaits voor woonruimten
Artikel 16
(…)
Schatting
Artikel 17
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
a zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;
(…)”
De aanslag
4.2.Vaststaat dat enkel van 12 etmalen de hoeveelheid afgevoerd afvalwater is gemeten. Daarnaast is nog op 21 dagen de meterstand genoteerd. Aan de hand van deze gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank, niet worden bepaald of de op de 9 etmalen gemeten afgevoerde hoeveelheid en kwaliteit van het afvalwater representatief is voor de etmalen dat niet is gemeten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, gezien het totaal in het onderhavige jaar afgevoerde hoeveelheid afvalwater en hetgeen is komen vast te staan over het productieproces, de resultaten van de gemeten etmalen niet representatief kunnen zijn voor de niet gemeten etmalen. De gemiddeld per weekdag geloosde hoeveelheid afvalwater is (2486/260) 9,6 m3 en het gemiddeld meetresultaat is (78/12) 6,5 m3. Dit betekend dat de gemeten etmalen niet representatief kunnen zijn voor de niet gemeten etmalen. Bovendien zal het aantal dagen dat daadwerkelijk afvalwater is afgevoerd buiten de gemeten etmalen lager zijn dan de in aanmerking genomen 260 nu bij dit laatste aantal geen rekening is gehouden met etmalen dat niet geloosd wordt wegens vakanties of anderszins. Het verschil zal bij een lager aantal dagen immers groter worden.
4.3.Op grond van het vorenoverwogene heeft belanghebbende niet aan het in 2.1 vermelde voorschrift van de vergunning voldaan. Het door belanghebbende voorgestane aantal ve van 36 kan derhalve niet als uitgangspunt voor de onderhavige aanslag dienen.
4.4.De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren naar tekst en bedoeling met zich mee brengt dat indien aannemelijk is dat de vervuilingswaarde voor een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000, de forfaitaire regeling als bedoeld in dat artikel kan worden toegepast. De wetgever heeft namelijk een systeem willen creëren waarbij aan de belastingplichtige zoveel mogelijk de gelegenheid wordt geboden om jaarlijks terugkerende hoge kosten van meting, bemonstering en analyse te voorkomen. Daarbij heeft de wetgever, gelet op de duidelijke bewoording van art. 22, lid 1, WVO – “wordt dat aantal in afwijking van artikel 20, eerste lid, vastgesteld”-, aan de belastingplichtige het recht verschaft om bij een aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik van minder dan 1000 per kalenderjaar, het vaststellen van het aantal vervuilingseenheden en daarmee het vaststellen van de belastingschuld te laten geschieden op basis van hetgeen daaromtrent is bepaald in art. 22 WVO (Zie kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 3, blz. 9 en 10.) Nu de onderhavige aanslag nog niet onherroepelijk is komen vast te staan bestaat naar het oordeel van de rechtbank nog steeds de mogelijkheid die aanslag dienovereenkomstig vast te stellen. De omstandigheid dat ter zake van het onderhavige jaar een vergunning is afgegeven doet daar niet aan af. De wettelijke regeling kent immers niet de regel dat als die vergunning is afgegeven, de toepassing van de forfaitaire regeling niet meer mogelijk is.
4.5.De stelling van verweerder dat op grond van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water de forfaitaire regeling niet meer kan worden toegepast als eenmaal meet- en bemonsteringsresultaten bekend zijn, wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank leest dat niet in het genoemde besluit. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat gelet op de duidelijke tekst van artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren lagere of lokale wet- of regelgeving niet ten nadele van een belanghebbende de toepassing van artikel 20 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verplicht kan stellen.
4.6.Tussen partijen is niet in geschil dat de vervuilingswaarde van belanghebbendes bedrijfsruimte lager is dan 1.000 ve. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende in de categorie leerlooierijen thuishoort en de ingenomen hoeveelheid grondwater en opgevangen regenwater in totaal 2.486 m3 bedraagt. Ter zake van het grondwater en het opgevangen regenwater bedraagt het aantal ve dan 42,3. Nu ter zake van het ingenomen leidingwater het aantal ve 1,7 bedraagt, moet de aanslag worden berekend naar een aantal ve van 44. Bij een tarief van € 45 bedraagt de aanslag dan € 1.980. Mogelijke schattingen spelen in dat geval geen rol.
4.7.Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van belanghebbende en moet het beroep gegrond worden verklaard.
5.Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu geen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld of aannemelijk zijn geworden.
6.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de aanslag tot een bedrag van € 1.980; en
-gelast dat het Waterschap Brabantse Delta het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en door deze en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.
De griffier, de rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 12 augustus 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.