Rechtbank Breda, 19-08-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:2932 ECLI:NL:RBBRE:2009:4727 BJ5904, 09/1356
Rechtbank Breda, 19-08-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:2932 ECLI:NL:RBBRE:2009:4727 BJ5904, 09/1356
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 19 augustus 2009
- Datum publicatie
- 25 augustus 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ5904
- Zaaknummer
- 09/1356
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. TBS. Naar het oordeel van de rechtbank kan de afwaardering van de vordering in rekening-courant die de ab-houder op zijn vennootschap heeft worden aangemerkt als negatieve inkomsten uit overige werkzaamheden.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/1356
Uitspraakdatum: 19 augustus 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden aanslag
De aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2005 met dagtekening 6 februari 2009 (aanslagnummer: [aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2009. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. [gemachtigde], verbonden aan [bedrijf gemachtigde] te Oosterhout, alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigde] en drs. [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil en draagt de inspecteur tegelijkertijd op om een verliesbeschikking af te geven over het onderhavige jaar van € 6.653;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende, in gemeenschap van goederen getrouwd, is in het onderhavige jaar enig aandeelhouder van [bedrijf x] B.V. (hierna: [bedrijf x]). [bedrijf x] houdt op haar beurt alle aandelen in [bedrijf y] B.V. (hierna [bedrijf y]). [bedrijf x] en [bedrijf y] vormen tezamen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De ondernemingsactiviteiten, bestaande onder andere uit een groothandel in industriële reinigingsapparatuur, worden uitgeoefend in [bedrijf y].
2.2. In het jaar 2005 heeft belanghebbende een bedrag van € 660.000 geleend van [bank]. Een deel van deze lening, te weten € 353.430, wordt aangewend voor de herfinanciering van de eigen woning van belanghebbende. Voorts wordt een deel van deze lening aangewend voor de herfinanciering van [bedrijf x]/[bedrijf y]. In totaal wordt er van de lening een bedrag van in totaal € 174.233 ter beschikking gesteld aan [bedrijf x]. Ter zake van deze verstrekking heeft belanghebbende zijn vordering in rekening-courant op [bedrijf x] met het bedrag van € 174.233 laten toenemen. Dit heeft ertoe geleid dat belanghebbende per 31 december 2005 een vordering had in rekening-courant op [bedrijf x] van in totaal € 348.866. Ter zake van deze rekening-courantverhouding is reeds op 2 januari 2004 een overeenkomst opgesteld tussen belanghebbende en [bedrijf x]. Deze overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ (…)
OVERWEGENDE:
Dat partijen regelmatig betalingen over en weer te verrekenen hebben,
KOMEN OVEREEN:
1. Tussen partijen zal een rekening-courant overeenkomst bestaan in welke rekening de onderlinge direct opeisbare vorderingen en schulden verrekend zullen worden.
2. Het saldo van de rekening-courant schuld/vordering zal een rente dragen welke partijen jaarlijks op basis van de dan geldende marktrente zullen vaststellen, voor 2004 i.c. 4% op jaarbasis. Tenminste één maal per jaar, per 31 december, zal het saldo van de rekening worden opgemaakt.
3. Het saldo van de rekening-courant is steeds terstond opeisbaar en deze overeenkomst kan door ieder van de partijen steeds met onmiddellijke ingang worden beëindigd.
(…)”
2.3.In de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2005 van belanghebbende en zijn echtgenote is de vordering in rekening-courant op [bedrijf x] met een bedrag van € 148.866 afgewaardeerd. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in verband met deze afwaardering ieder een bedrag van € 69.250 - onder saldering van de rentebijschrijving op de rekening-courantschuld - als negatieve inkomsten uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (hierna: TBS) aangegeven in box 1.
2.4.De inspecteur heeft bij de aanslagregeling het negatieve resultaat uit TBS niet geaccepteerd. Met dagtekening 6 februari 2009 is vervolgens de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2005 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar aangetekend. Beide partijen hebben met een beroep op artikel 7:1a van de Awb de rechtbank verzocht in te stemmen met prorogatie. De rechtbank heeft met dit verzoek ingestemd en heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld.
2.5.In geschil tussen partijen is het antwoord op de vraag of de afwaardering van de vordering in rekening-courant kan worden aangemerkt als negatieve inkomsten uit overige werkzaamheden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenoverstelde mening toegedaan.
2.6.De inspecteur heeft zich in het onderhavige geschil op het standpunt gesteld dat de geldverstrekking aan [bedrijf x] niet kan worden aangemerkt als het hebben van een schuld¬vordering in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001, derhalve kunnen door belang¬hebbende geen negatieve inkomsten uit overige werkzaamheden worden opgevoerd in de aangifte. Daartoe voert de inspecteur de volgende redenen aan. Primair stelt de inspecteur dat de geldverstrekking in het onderhavige jaar niet kan worden aangemerkt als een (geld)lening in civielrechtelijke zin. Subsidiair is de inspecteur van mening dat, zo er al sprake is van een (geld)lening in civielrechtelijke zin, de geldverstrekking in het onderhavige jaar niet kan worden aangemerkt als een (geld)lening in fiscale zin, nu er sprake is van een informele kapitaalstorting of te wel een bodemloze-putlening. Voorts heeft de inspecteur als meer subsidiaire standpunt aangevoerd dat indien er al sprake is van een lening in civielrechtelijke èn fiscale zin, deze lening aangemerkt dient te worden als onzakelijk. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2008, nr. 43.849, BNB 2008/191, betoogt de inspecteur dat een aanmerkelijkbelanghouder een onzakelijke lening aan zijn ab-vennootschap, niet zijnde een bodemloze putlening, niet ten laste van zijn box 1 inkomen mag afwaarderen.
2.7.Ten aanzien van het primaire standpunt van de inspecteur, overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 1791, boek 7A, van het Burgerlijke Wetboek bepaalt dat de kenmerkende elementen van een geldlening zijn de terbeschikkingstelling van een geldsom door de ene partij aan de andere partij èn de verplichting van de andere partij tot terugbetaling van een gelijke geldsom aan de andere partij. Het wezenlijke onderscheid tussen een (geld)lening enerzijds en verstrekking van kapitaal anderzijds is dan ook dat in het geval van een geldlening er een terugbetalingsverplichting is voor de partij die de gelden ontvangt. Een verplichting die er nu juist niet is in het geval er sprake is van een (informele) kapitaalstorting (zie ook r.o. 3.4. van het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2006, nr. 42.015, BNB 2007/104). Doorslaggevend in dat verband acht de rechtbank dat vanuit het perspectief van de schuldeiser er een terugbetalingsverplichting is. De geldverschaffer dient de terugbetaling te kunnen afdwingen. Gelet op de bewoordingen van de tussen partijen - belanghebbende en [bedrijf x] - afgesloten rekening-courantovereenkomst, zoals reeds hiervoor weergegeven onder 2.2, is in het onderhavige geval voldoende duidelijk dat belanghebbende de terugbetaling kon afdwingen. Derhalve is er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval sprake van een (geld)lening in civielrechtelijke zin.
2.8.Subsidiair neemt de inspecteur het standpunt in dat de (geld)lening aangemerkt moet worden als een bodemloze-putlening, en als zodanig dan ook fiscaal niet erkend kan worden als een (geld)lening. Van een bodemloze-putlening is sprake indien een aandeelhouder een (geld)lening verstrekt aan de vennootschap waarin hij een deelneming houdt onder zodanige omstandigheden dat hem reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat aan de uit deze lening voortvloeiende vordering, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald (Hoge Raad 27 januari 1988, nr. 23 919, BNB 1988/217). Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de inspecteur er op gewezen dat [bedrijf x] vanaf 2001 een negatief eigen vermogen heeft en dat met uitzondering van 2004 een negatief resultaat wordt behaald. Belanghebbende heeft betoogd dat een deel van de onderneming van [bedrijf y] aan het eind van het jaar 2004 is verkocht aan een derde en dat 2005 moest worden beschouwd als een nieuwe start van de onderneming, waarvoor herfinanciering van [bedrijf x]/[bedrijf y] noodzakelijk was. De rechtbank stelt voorop dat een geldverschaffer bij het verstrekken van een (geldlening) altijd een zeker risico loopt. In aanmerking nemend dat belanghebbende de gelden heeft verstrekt om [bedrijf x]/[bedrijf y] door een moeilijk tijd te helpen en om het concern na een reorganisatie van de bedrijfsactiviteiten weer voldoende financiële armslag te geven, zoals belanghebbende heeft betoogd, is de geldverstrekking naar het oordeel van de rechtbank geenszins ontbloot van reële economische motieven. In ieder geval heeft de inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de situatie van het concern dermate uitzichtloos was dat gesproken kan worden van een bodemloze put. Een enkele verwijzing naar het negatieve vermogen van de [bedrijf x] en de behaalde negatieve resultaten in de afgelopen jaren is in dat verband onvoldoende. Het subsidiaire standpunt van de inspecteur faalt dan ook.
2.9.Gelet op het vorenoverwogene staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de geldverstrekking zowel civiel als fiscaal aangemerkt dient te worden als een geldlening. Nu voorts niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar een aanmerkelijk belang in [bedrijf x] had, valt de geldverstrekking onder de terbeschikkingsstellingsregeling als bedoeld in artikel 3.92 Wet IB. Een afwaardering van de (geld)lening vormt dan een negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Of de geldlening in het voorkomende geval als onzakelijk moet worden beschouwd, is naar het oordeel van de rechtbank dan niet meer relevant. Volgens de letterlijke wettekst van artikel 3.92 Wet IB 2001 valt de gehele vordering die de aanmerkelijkbelanghouder heeft op zijn vennootschap onder de terbeschikkingsstellingsregeling. De wettekst maak geen onderscheid tussen een zakelijke geldlening en een onzakelijke geldlening. Dit terwijl de wetgever zich blijkbaar wel bewust is geweest van het fenomeen onzakelijke geldlening in het kader van de terbeschikkingsstellingsregeling; immers in artikel 3.92, derde lid, Wet IB 2001 wordt gesproken over een “in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingsstellling”. Het meer subsidiaire standpunt van de inspecteur faalt dan ook evenzeer.
2.10.Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 2.6 tot en met 2.9 heeft overwogen, is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat het verlies uit werk en woning vastgesteld moet worden op € 6.653.
2.11.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Aldus gedaan door mr A.A. den Hartog, rechter, en door deze en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 21 augustus 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.