Rechtbank Breda, 12-08-2009, BJ7712, 07/1947
Rechtbank Breda, 12-08-2009, BJ7712, 07/1947
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 12 augustus 2009
- Datum publicatie
- 17 september 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ7712
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2010:BP4373, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 07/1947
Inhoudsindicatie
De rechtbank acht de waardevermindering door pacht geen zakelijke last. De eigenaren van de grond hebben die grond vanaf het moment van aankoop aan een gelieerde BV verpacht en na enkele jaren in een andere BV, zijnde belanghebbende, ingebracht. Voor belanghebbende is de waardevermindering ten gevolge van de pacht dan geen zakelijke verliespost. In de omstandigheid dat de inspecteur in de inkomstenbelastingzaken van de aandeelhouders van belanghebbende een standpunt innam dat lijnrecht staat op de standpunten in deze zaak, in de wetenschap dat zowel de BV als haar aandeelhouders in dat eerste standpunt hadden berust en de aanslagen inkomstenbelasting onherroepelijk vaststaan, ziet de rechtbank een schending van het fair play beginsel. Dit is aanleiding voor een hoge proceskostenveroordeling.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1947
Uitspraakdatum: 12 augustus 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [adres eiseres],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Helmond,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 1998 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 721.014.
1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2007 de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 596.014.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 mei 2007, ontvangen door de rechtbank op 8 mei 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.
1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.Belanghebbende heeft vóór de zitting bij brief van 3 november 2008, bij de rechtbank ingekomen op 4 november 2008, een nader stuk ingediend. Een afschrift van dit stuk is door de griffier bij brief van 4 november 2008 aan de inspecteur verzonden.
1.7.Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam gemachtigde], verbonden aan Remie Fiscaal Juridisch Adviesbureau te Uden, alsmede namens de inspecteur, [naam inspecteur]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.Bij brief van 21 april 2009 heeft de inspecteur een tweede conclusie van dupliek ingediend. Belanghebbende heeft bij brieven van 24 april 2009, 18 mei 2009 en 22 juni 2009 nadere stukken ingediend. Afschriften hiervan zijn telkens aan de wederpartij verstrekt.
1.9.Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam gemachtigde], verbonden aan Remie Fiscaal Juridisch Adviesbureau te Uden, alsmede namens de inspecteur, [naam inspecteur]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De inspecteur en belanghebbende hebben voor de tweede zitting pleitnota’s toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota’s met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.De broers [namen] (verder ook: de broers) dreven tot 1997 voor eigen rekening en risico een agrarisch bedrijf onder de naam [X] (de vof). De ondernemingsactiviteiten bestonden uit een loonwerkbedrijf en een akkerbouwbedrijf.
2.2.Op 1 maart 1996 hebben de broers ieder een perceel landbouwgrond (de gronden) gekocht, [broer A] voor ƒ 433.500 (€ 196.714) en [broer B] voor ƒ 399.500 (€ 181.285). Het gebruik en het genot van de gronden is aan de vof verstrekt. De broers hebben de gronden ieder op de persoonlijke ondernemingsbalans geactiveerd als buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen.
2.3.De broers zijn, ieder voor 50 %, aandeelhouder in [eiseres] B.V. (hierna: [eiseres]). De activiteiten van [eiseres] bestaan uit het verrichten van spuit- en ontsmettingswerkzaamheden en het exploiteren van een akkerbouwbedrijf.
2.4.Op 31 maart 1998 is belanghebbende opgericht. De broers zijn gezamenlijk aandeelhouder in belanghebbende, [broer A] voor 51,3%, [broer B] voor 48,7%. Als storting op de aandelen hebben de broers op de voet van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (geruisloze inbreng) onder meer de gronden ingebracht. Tot de gedingstukken behoort de notariële akte van inbreng van 31 maart 1998. Hierin is opgenomen dat de gronden (registergoederen b en j) blijkens een mondelinge pachtovereenkomst met ingang van 16 oktober 1996 zijn verpacht aan [eiseres] en worden ingebracht onder instandhouding van deze mondelinge pachtovereenkomst.
2.5.Tot de gedingstukken behoren pachtovereenkomsten opgemaakt en ondertekend op 2 april 1998, inhoudende de verpachting van de gronden met ingang van 16 oktober 1996 op basis van een mondelinge pachtovereenkomst aan [eiseres]. Hierin worden als de verpachters de broers genoemd en als de pachter [eiseres], rechtsgeldig vertegenwoordigd door de broers. Op 21 augustus 1998 heeft de Grondkamer hiervoor goedkeuring verleend.
2.6.In verband met de verpachting van de grond in 1996 aan [eiseres] hebben de broers de grond in hun aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1996 afgewaardeerd ten laste van de winst, met respectievelijk ƒ 195.000 ([broer A]) en ƒ 180.000 ([broer B]). De afwaarderingen zijn gebaseerd op het taxatierapport van 12 maart 1998 van L.A. van Amstel, beëdigd agrarisch taxateur verbonden aan L.A. van Amstel Taxatie- vastgoedadviesburo te Wilbertoord, die de waarde van de gronden in verpachte staat per 1 januari 1997 heeft gewaardeerd op respectievelijk ƒ 238.425 en ƒ 219.725. Bij de aanslagregelingen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1996 heeft de inspecteur de afwaarderingen gecorrigeerd en zich op het standpunt gesteld dat de pachtovereenkomsten niet op of omstreeks 16 oktober 1996 tot stand zijn gekomen maar pas op of omstreeks 31 maart 1998. De aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met deze correcties staan thans onherroepelijk vast.
2.7.Naar aanleiding van de correctie in de inkomstenbelasting van de broers is de inbrengbalans van belanghebbende aangepast: de gronden zijn ingebracht en door belanghebbende op haar fiscale beginbalans per 1 januari 1997 geactiveerd voor de oorspronkelijke aanschafwaarde, zijnde respectievelijk ƒ 433.500 en ƒ 399.500. De inspecteur heeft daar bij brief van 24 januari 2006 mee ingestemd. Bij het afsluiten van haar eerste boekjaar per 31 december 1998 heeft belanghebbende de gronden met ƒ 375.000 afgewaardeerd tot de bedrijfswaarde, zijnde de waarde in verpachte staat. Op basis van voornoemd taxatierapport van L.A. van Amstel is de waarde in verpachte staat per 1 januari 1997 gewaardeerd op respectievelijk ƒ 238.425 en ƒ 219.725.
3.Geschil
3.1.In geschil is het antwoord op de vraag of het belastbaar bedrag van ƒ 596.014 moet worden verminderd met ƒ 375.000 (ƒ180.000 + ƒ 195.000) aan afwaardering van de gronden vanwege de verpachting . Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 223.346 (€ 101.530). De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
4.1.De vraag of de gronden terecht per 1 januari 1997 in belanghebbende zijn ingebracht tegen de oorspronkelijke aanschafwaarde heeft alleen belang indien de afwaardering van de grond in 1998 naar grond in verpachte staat gevolgen heeft voor de winst van belanghebbende. Daarom zal de rechtbank eerst beoordelen of afwaardering van de grond ten laste van de winst van belanghebbende mogelijk is. De rechtbank acht daarvoor de volgende feiten en omstandigheden van belang:
-De aankoop van de gronden door de broers vond plaats in maart 1996.
-Niet is gesteld of gebleken dat na die aankoop enig ander gebruik van de gronden is gemaakt dan het gebruik dat samenhangt met de verpachting aan [eiseres] die de gronden in haar akkerbouwbedrijf is gaan gebruiken.
-Ten tijde van de aankoop van de gronden waren de broers gezamenlijk aandeelhouder in [eiseres].
4.2.Op basis van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat de gronden reeds ten tijde van de aankoop daarvan waren bestemd voor gebruik door [eiseres] en dat de broers niet op zakelijke gronden, maar in hun positie als aandeelhouder in [eiseres] er voor hebben gekozen om de gronden in privé te kopen en vervolgens te gaan verpachten aan [eiseres]. De waardevermindering die het gevolg is van die verpachting, zou dan niet als zakelijke last bij de broers aftrekbaar zijn.
4.3.Datzelfde heeft dan te gelden voor belanghebbende. De rechtbank laat in het midden of de broers de gronden terecht op hun ondernemingsbalansen hadden geactiveerd nu vaststaat dat de gronden met de ondernemingen in belanghebbende zijn ingebracht. Uitgaande van de stelling van belanghebbende dat de gronden pas in 1998 zijn verpacht, geldt evenzeer dat belanghebbende de gronden heeft verworven met als enig doel deze te gaan verpachten aan [eiseres]. De rechtbank acht aannemelijk dat zij de uit die verpachting voortvloeiende waardevermindering alleen heeft geaccepteerd in het belang van haar aandeelhouders die immers ook aandeelhouders waren in [eiseres].
4.4.Het onder 4.3. overwogene leidt tot de conclusie dat de waardevermindering van de gronden geen zakelijk last is en dat in verband daarmee niets ten laste van de winst van belanghebbende kan worden gebracht. Het beroep is ongegrond.
5.Proceskosten
5.1.Hoewel het beroep ongegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) worden de te vergoeden kosten bepaald op een forfaitair bedrag. Artikel 2, derde lid, van het Besluit, biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het Besluit opgenomen forfaitaire normen.
5.2.Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten ten bedrage van in totaal € 38.101,63. Het bedrag is als volgt samengesteld: € 7.255,17in verband met de mondelinge behandeling van 2 april 2009; € 8.995,82 in verband met de bezwaarprocedure;€ 21.850,65in verband met de beroepsprocedure.
5.3.Nu de schorsing van de mondelinge behandeling van 2 april 2008 het rechtstreekse gevolg is van de omstandigheid dat een gedingstuk binnen de belastingdienst in het ongerede is geraakt, vindt de rechtbank hierin een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Om die reden heeft de inspecteur reeds ter zitting verklaard in te stemmen met een vergoeding van de werkelijke proceskosten die verband houden met de schorsing van de mondelinge behandeling van 2 april 2009. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 7.255,17, overeenkomstig het door de gemachtigde van belanghebbende verstrekte overzicht van de aan belanghebbende gedeclareerde kosten. Voor een lagere vergoeding, zoals de inspecteur voorstaat, ziet de rechtbank geen aanleiding.
5.4.Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om een integrale vergoeding van de overige proceskosten in verband met de bezwaar- en beroepsprocedure overweegt de rechtbank als volgt:
5.4.1.Bij de aanslagregeling in de inkomstenbelasting 1996 van de broers heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van verpachting van de grond in 1996. De broers hebben voor de inkomstenbelasting in dit standpunt van de inspecteur berust en hebben de grond per 1 januari 1997 in onverpachte staat in belanghebbende ingebracht. De inspecteur heeft daar mee ingestemd.
5.4.2.Nadat belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1998 van belanghebbende, heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de grond reeds in 1996 was verpacht en dat er dus sprake was van inbreng van grond in verpachte staat. Deze stelling heeft de inspecteur ook primair aangevoerd in de beroepsprocedure.
5.4.3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, door in de bezwaar- en beroepsprocedure in de vennootschapsbelasting een primair standpunt in te nemen dat volstrekt tegengesteld is aan het standpunt dat hij eerder had ingenomen voor de inkomstenbelasting, in de wetenschap dat zowel belanghebbende als haar inbrengers/aandeelhouders (de broers) in dat laatste standpunt hadden berust, heeft gehandeld in strijd met tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende beginsel van fair play. Door deze handelswijze van de inspecteur is belanghebbende op een geforceerde wijze in de bezwaar-en beroepsprocedure op aanzienlijk hogere kosten uitgekomen dan het geval zou zijn geweest bij een correct optreden van de inspecteur. De rechtbank acht het redelijk de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van deze extra kosten die zij, gelet op de omvang van de gehele procedure en de aan belanghebbende door haar gemachtigde gedeclareerde kosten, in goede justitie vaststelt op een bedrag van € 10.000.
5.5.Gelet op het hiervoor onder 5.3. en 5.4. vorenoverwogene veroordeelt de rechtbank de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 17.255,17.
6.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 17.255,17, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. G.H.C. Blommers, rechters, en door de voorzitter en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 20 augustus 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.