Home

Rechtbank Breda, 31-08-2009, BJ7939, 09/166

Rechtbank Breda, 31-08-2009, BJ7939, 09/166

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
31 augustus 2009
Datum publicatie
1 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ7939
Zaaknummer
09/166

Inhoudsindicatie

Schenkingsrecht

Belanghebbende heeft samengewoond met een inmiddels geliquideerde drugscrimineel (Y). Y had een vordering op een geliquideerde vastgoedhandelaar. Na het overlijden van Y is belanghebbende op de hoogte gekomen van het bestaan van deze vordering en heeft zij contact opgenomen met de erven van de vastgoedhandelaar. De inspecteur heeft aan belanghebbende in 2008 een navorderingsaanslag schenkingsrecht opgelegd over een totale verkrijging van € 2.475.508, bestaande uit de hoofdsom van de vordering en bijgeschreven rente.

Rechtbank: de aanslagtermijn voor de primitieve aanslag eindigde in 2007. Niet aannemelijk is dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over meer of andere gegevens over de vordering op de vastgoedhandelaar dan de gegevens die hij al in april 2006 aan belanghebbende heeft toegezonden. De inspecteur had binnen de gewone aanslagtermijn een aanslag schenkingsrecht op kunnen leggen. Een nieuw feit dat navordering zou rechtvaardigen, ontbreekt. Ten overvloede is de rechtbank vervolgens van oordeel dat, gelet op de onweersproken verklaring van belanghebbende dat zij pas na het overlijden van Y op de hoogte is gesteld van het bestaan van de vordering, de inspecteur deze navorderingsaanslag in redelijkheid niet had mogen opleggen. De navorderingsaanslag wordt vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/166

Uitspraakdatum: 31 augustus 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiseres], wonende te [plaatsnaam] (België),

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant, kantoor ’s-Hertogenbosch,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft met dagtekening 2 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag recht van schenking opgelegd ten bedrage € 1.612.515 wegens verkrijging uit een schenking ter waarde van € 2.475.508 van [Y] (aanslagnummer [nummer]).

1.2. Belanghebbende heeft hiertegen bij brief van 26 november 2008, bij de inspecteur ingekomen op 28 november 2008, bezwaar gemaakt.

1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 14 januari 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de inspecteur. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.4. De inspecteur heeft op 16 april 2009 uitspraak gedaan en de aanslag gehandhaafd.

1.5. Het beroep wordt, ingevolge artikel 6:20, lid 1 van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar.

1.6. De inspecteur heeft de conceptuitspraak bij brief van 28 mei 2009 aan de rechtbank doen toekomen. Belanghebbende heeft bij brief van 29 mei 2009 stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 [februari] 2009 en 9 juni 2009 te Breda. Tijdens de zitting van 19 februari 2009 zijn daarbij gezamenlijk behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers 07/5262, 07/5263, 08/3600, 08/3901 en 09/166. Tijdens de zitting van 9 juni 2009 zijn daarbij gezamenlijk behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers 09/918, 09/919, 09/921, 09/922, 09/923, 09/166. Op de zittingen zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigden [namen], verbonden aan Jaeger Advocaten Belastingkundigen te Amsterdam, alsmede namens de inspecteur,

[namen].

1.8. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De inspecteur heeft zonder bezwaar van de wederpartij een aantal stukken overgelegd. Van het verder ter zitting verhandelde zijn proces-verbalen opgemaakt, waarvan afschriften aan deze uitspraak zijn gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, geboren [datum] 1969, is ongehuwd en moeder van een kind geboren op [datum] 2001. Belanghebbende heeft sinds [datum] 1998 geen eigen inkomen meer gehad. Daarvoor was zij in dienstbetrekking werkzaam.

2.2 Vanaf [datum] 1997 woont belanghebbende op het adres [adres]. Volgens het bevolkingsregister woonde belanghebbende daar van [datum] 1999 tot en met [datum] 2003 samen met [Y] (hierna [Y]). [Y] was gedurende de periode [datum] 1998 tot [datum] 2000 gedetineerd. Vanaf [datum] had [Y] regelmatig weekendverlof en van [datum] 1999 tot [datum] 2000 was [Y] thuis onder electronisch toezicht. Op [datum] 2000 is [Y] in vrijheid gesteld. In [maand] 2000 is [Y] in preventieve hechtenis genomen.

2.3. Op [datum] 2003 is belanghebbende verhuisd naar het adres [adres] te [plaatsnaam] (België). [Y] heeft op [datum] 2003 het woonadres te [plaatsnaam] verlaten zonder een adres achter te laten.

2.4. In de maand [maand] 1999 is door een onderzoeksteam van de Politie Haaglanden onderzoek gedaan naar een criminele organisatie die XTC pillen produceerde en verhandelde. In dat kader is een strafrechtelijk onderzoek geopend tegen [Y], waaruit is gebleken dat [Y] leiding gaf aan een criminele organisatie, welke zich onder andere bezighield met het vervaardigen en verkopen van XTC pillen. Op 20 juli 2001 is [Y], die op [datum] 2000 was aangehouden, door de Rechtbank te 's-Gravenhage schuldig bevonden aan een aantal strafbare feiten. In hoger beroep is [Y] op 12 april 2002 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage eveneens schuldig bevonden aan een aantal strafbare feiten. [Y] heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. [Y] is op [datum] 2004 (voordat de Hoge Raad arrest had gewezen) geliquideerd te [plaatsnaam] (België).

2.5. Op 26 januari 2001 is door de rechter-commissaris machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: het sfo) tegen [Y] en belanghebbende. Uit het sfo is gebleken dat [Y] voorafgaand aan en tijdens het sfo samenwoonde met belanghebbende en dat belanghebbende geld van [Y] ontving voor haar uitgaven. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1999 en 2000 opgelegd waarbij de stortingen zijn aangemerkt als inkomsten uit andere arbeid. Deze aanslagen zijn door Hof ’s-Hertogenbosch bij uitspraken van 8 april 2008, nr. 06/00160 (1999) en 06/00161 (2000) vernietigd. Tegen deze uitspraken van het Hof is geen beroep in cassatie ingesteld. Op 23 november 2005 heeft de inspecteur dezelfde bedragen aangemerkt als schenkingen van [Y] aan belanghebbende en aanslagen schenkingsrecht opgelegd. Deze rechtbank heeft deze aanslagen bij uitspraken van 1 april 2009 vernietigd.

Artikel 47 AWR

2.6.1.De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 7 november 2005 informatie gevraagd teneinde te kunnen bepalen hoeveel belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2004 aan schenkingen heeft verkregen van [Y]. Daartoe vroeg hij om toezending van alle bank- en girobescheiden van rekeningen ten name van belanghebbende of waarvan zij medegerechtigd was, opgave van alle sieraden, personenauto’s en andere vermogensbestanddelen die [Y] aan haar had gegeven of ter beschikking gesteld en een kopie van het huurcontract van de woning te [plaatsnaam]. Tevens vroeg hij welke vermogensbestanddelen belanghebbende had gekregen in verband met het overlijden van [Y].

2.6.2.Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 16 november 2005. Daarin deelde zij, kort weergegeven, onder meer mee

-dat haars inziens geen sprake was van schenkingen;

-dat de bank- en girobescheiden bij huiszoekingen in beslag waren genomen en zich bij de belastingdienst en/of politie bevonden;

-dat de auto’s en sieraden zijn beschreven in het proces-verbaal van de in beslagname;

-dat zij niet over het huurcontract beschikte;

-dat zij in verband met het overlijden van [Y] geen enkel vermogensbestanddeel had ontvangen.

2.6.3.Bij brief van 28 november 2005 herhaalde de inspecteur het verzoek om bank- en giroafschriften, gaf hij een opsomming van de auto’s die ten name van belanghebbende of haar stiefmoeder stonden en verzocht hij om gegevens over de financiering van die auto’s, vroeg hij om alle bescheiden met betrekking tot de inrichting van de woning in [plaatsnaam], hoe belanghebbende vanaf 2001 in haar levensonderhoud voorzag en vroeg hij waarom belanghebbende een vordering had ingediend bij de notaris die de afwikkeling van de erfenis van de heer [X] verzorgde.

2.6.4.Bij brief van 27 december 2005 gaf belanghebbende aan dat andere medewerkers van de inspecteur reeds over de bank- en giroafschriften beschikten en over een dossier met uitgebreide correspondentie inzake de auto’s. Daarnaast verzocht belanghebbende aan te geven waarom zij informatie moest verstrekken over de huur, inboedel en haar inkomen in België, en waarop de informatie over de vordering op [X] was gestoeld.

2.6.5.Bij brief van 16 januari 2006 verwees de inspecteur naar het dossier over de auto’s, concludeerde hij dat de auto’s op naam van de stiefmoeder in feite van belanghebbende waren en dat het haast niet anders kon of belanghebbende had het geld daarvoor van [Y] gekregen. Hij vroeg nogmaals om bescheiden over de financiering van de inboedel, het huurcontract en informatie over het levensonderhoud. Bij brief van 23 januari 2006 zond de inspecteur aan belanghebbende de relevante bepalingen uit de Successiewet toe.

2.6.6.Bij brief van 1 februari 2006 weigerde belanghebbende informatie te verschaffen over de kosten van de inboedel en herhaalde zij dat van schenkingen geen sprake was. Voor de voorziening in het levensonderhoud verwees zij naar eerdere correspondentie.

2.6.7.Bij brief van 10 juli 2006 zond de inspecteur een brief aan de (nieuwe) gemachtigde van belanghebbende. Daarin schreef hij: “Aangezien u als nieuwe gemachtigde in deze zaak optreedt zal ik voor de laatste keer een opstelling maken van alle openstaande zaken en verzoek ik u de vragen te willen beantwoorden en de desbetreffende stukken te overleggen.” Vervolgens vroeg hij informatie over de stortingen op bankrekeningen in 1999 en 2000 (onderwerpen van de in 2.5. vermelde aanslagen recht van schenking), de financiering van de auto’s en van de inboedel, het huurcontract van de woning in België, hoe belanghebbende in haar levensonderhoud voorzag en informatie over een door belanghebbende opgerichte BV. Tevens gaf hij aan dat belanghebbende zich, volgens de officier van justitie, als schuldeiser bij de erfgenamen van [X] had gemeld.

2.6.8.Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 10 augustus 2006. Voor zover te dezen van belang gaf zij aan dat:

-de auto’s ten name van de stiefmoeder niet van belanghebbende waren;

-[Y] een auto op naam van belanghebbende had gezet maar dat feitelijk slechts sprake was van ter beschikking stellen;

-zij geen enkele aanspraak had op de inboedel in België;

-zij als anti-kraakwacht fungeerde voor de woning in België;

-de relevantie van de vraag over levensonderhoud niet duidelijk was;

-zij nooit een vordering had ingediend bij de erven [X].

2.6.9.Bij brief van 14 augustus 2006 vroeg de inspecteur om een verklaring van de eigenaar van de inboedel en van de woning. Tevens concludeerde hij dat niet was voldaan aan de verplichtingen om informatie te verschaffen omdat nog steeds werd geweigerd stukken over te leggen. Bij brief van 22 augustus 2006 vroeg hij belanghebbende nadere informatie over een door belanghebbende verkochte Mercedes met kenteken [kenteken mercedes].

2.6.10.Bij brief van 18 september 2006 gaf belanghebbende aan niet in staat te zijn de door de inspecteur gevraagde stukken inzake de inboedel, de woning en de auto’s over te leggen omdat zij daarover niet beschikte. Tevens vroeg zij naar de relevantie van de vragen over de verkochte Mercedes.

2.6.11.Bij brief van 24 augustus 2007 deelde de inspecteur belanghebbende onder meer mede dat hij in het kader van een internationaal rechtshulpverzoek stukken in België had ingezien, gaf hij een overzicht van zijn bevindingen, vroeg hij een groot aantal stukken en overzichten op over de jaren 1990 tot en met augustus 2007, informatie over buitenlandse vennootschappen en de gerechtigdheid van belanghebbende daarin en over de wijze waarop belanghebbende na het overlijden van [Y] in haar levensonderhoud had voorzien.

2.6.12.Bij brief van 14 september 2007 gaf belanghebbende aan met een inhoudelijke reactie op de vragen te willen wachten tot de stukken uit België bekend waren. Belanghebbende heeft met betrekking tot een aantal onderwerpen wel een toelichting gegeven.

2.6.13.Bij brief van 15 november 2007 heeft de inspecteur nadere toelichting verstrekt over de informatie uit België en belanghebbende voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld de gevraagde informatie aan te leveren. Belanghebbende heeft geen nadere informatie verstrekt.

2.6.14In februari 2008 ontving belanghebbende aangiftebiljetten schenkingsrecht voor onder meer het onderhavige jaar. Bij brief van 19 februari 2008 heeft belanghebbende aangegeven wat zij uit de brieven van 16 januari 2006, 24 augustus 2007 en 15 november 2007 afleidde en welke schenkingen er volgens de inspecteur zouden zijn geweest en heeft zij de aangiftebiljetten ingevuld en ondertekend geretourneerd met een toelichting dat van schenkingen geen sprake was.

Grond in [plaatsnaam] en [plaatsnaam]; vordering [X]

2.7.Tot de stukken behoort een akte van [datum] 1990 waarbij [A] een woonhuis aan de [adres] te [plaatsnaam] verkoopt aan [K], een vennootschap opgericht naar het recht van de Bahamas, voor een prijs van ƒ 400.000.

2.8.Tot de stukken behoort een akte van 7 oktober 1991 waarbij [B] een perceel boomgaard met schuur te [plaatsnaam] verkoopt aan [L], een vennootschap opgericht naar het recht van de Bahamas, voor een prijs van ƒ 200.000.

2.9.Tot de stukken behoren twee “trust agreements” tussen [broer Y], broer van [Y], en [C] waarbij de laatste wordt aangesteld als trustee van [L] en [K]. Blijkens een proces-verbaal van 11 april 2006 heeft [C], gedomicilieerd in Zwitserland, onder meer het volgende verklaard:

In de loop van 1996 werd ik gecontacteerd door [M] met de vraag om 2 vennootschappen op de BAHAMA’s in orde te stellen omdat deze vennootschappen in het handelsregister op de Bahama’s geschrapt waren. (…) Ik kan u verklaren dat ik voorafgaandelijk van [Y] (…) de bewuste aandelencertificaten van beide vennootschappen overhandigd had gekregen. (…) Nadat ik als directeur dan aangesteld was geworden (…) werd ik dan verzocht, vermoedelijk door [M], om beide vermelde grondstukken te verkopen. (…) Met uitzondering van een overboeking op rekening van (…) waarvan [Y] directeur was, (…) werden alle andere gelden door [Y] in contanten opgenomen.

2.10.Bij akten van [datum] 2000 hebben [K] en [L] de in 2.7 en 2.8. vermelde onroerende zaken verkocht aan [A] voor een prijs van in totaal ƒ 2.000.000. [A] heeft over deze transacties onder meer het volgende verklaard:

Het is inderdaad juist dat ik in de loop van 2000 gronden [aankocht van eiseres] (…) Toen ik [eiseres] eerder bij toeval ontmoette die bewuste vrijdag of zaterdag in 2000, raakten wij in gesprek en zo vernam ik dat zij haar stukken grond wilde verkopen. Ik stemde ermee in om de gronden aan te kopen. (…) Er werd toen onderling niets opgemaakt. (…) In verband met de grond gelegen te [plaatsnaam] kan ik u verklaren dat ik dat stuk grond in de jaren 1990 zelf had verkocht aan een Zwitserse vennootschap. (...) Het is inderdaad juist dat ik in 2000 dus hetzelfde stuk grond in [plaatsnaam] terug aankocht wat eerder door mij verkocht was geworden.

2.11.Blijkens een proces-verbaal van de Gerechtelijke dienst te Hasselt (België) heeft [broer Y], broer van [Y], op 16 februari 2006 onder meer het volgende verklaard:

Wel was ik ervan op de hoogte dat mijn broer via tussenkomst van (…) de aankoop van de villa te [plaatsnaam], [adres] had geregeld. (…) Het was de bedoeling dat [Y] dan achteraf het eigendomsrecht van de villa op naam van hem en [eiseres] (belanghebbende) zou laten overzetten, of aan een rechtspersoon aan hen gekoppeld. (…) In ieder geval had [Y] mij (…) gevraagd om in Zwitserland (…) een som geld te gaan ophalen. Volgens [Y] mij vertelde hadden hij en [eiseres] blijkbaar vennootschappen verkocht (...) Dat geld diende om de aankoop van de villa in [plaatsnaam] te bekostigen. (…) Ik wens dus uitdrukkelijk te verklaren dat de woning in [plaatsnaam] wel degelijk werd aangekocht met geld van [Y] en [eiseres].

2.12.Op 9 november 2005 heeft belanghebbende tegen de Federale politie te Hasselt (België) onder meer het volgende verklaard:

In verband met de omstandigheden waarin de villa [adres] te [plaatsnaam] werd aangekocht verklaar ik het volgende.

De villa werd aangekocht met geld afkomstig van een gedane verkoop van gronden in 2000 aan de heer [D] (…). Deze [D] kocht in de loop van 2000 namelijk van mij percelen grond die gelegen waren in [plaatsnaam] en te [plaatsnaam]. (…) Er werd omgerekend 2 miljoen Nederlandse Gulden betaald voor aankoop van deze gronden. De gronden zelf waren mijn eigendom. Zij stonden op naam van 2 vennootschappen of maatschappijen, waarvan één de naam [K], betrof. Het betrof voor zover ik mijn herinner een Zwitserse vennootschap. Ik had de gronden op mijn beurt midden jaren ’90 van [Y] bekomen. (…)

Gezien [Y] in de periode van de verkoop van deze gronden opnieuw problemen had met de Nederlandse justitie en ik als partner van [Y] in Nederland eveneens aan hem werd gelinkt, werden door [Y] de nodige schikkingen genomen om het geld na de verkoop van de gronden te laten vastzetten, volgens mij in Zwitserland. (…)

Door (…) zodat de villa op naam van de Engelse vennootschap of holding [N] werd aangekocht met mijn geld. (…) In ieder geval was het dus zo dat de bezitter van de aandelen van de holding [N] logischerwijze ook eigenaar is van de villa. Na aankoop van de villa werden noch [Y] of ik (…) in het bezit gesteld van deze aandelen. (…) Volgens [Y] was het allemaal netjes geregeld op die manier. Eveneens werd er toen een soort huurovereenkomst opgesteld tussen [N] en mijn persoon waardoor ik in feite gratis tot eind 2004 in de villa mocht blijven wonen.. (…) Ik weet pertinent zeker dat [Y] (…) de druk enorm had opgevoerd om de aandelen in ons bezit te krijgen. Nooit hebben [Y] of ik echter de aandelen in handen gehad. Ik weet ook niet waar zich de aandelen thans bevinden. (...) Ik verklaar u nogmaals dat ik tot op de dag van vandaag de aandelen van [N] niet in mijn bezit heb gekregen en dat ik ook niet weet waar deze zich bevinden. Samengevat komt het er op neer dat (…) nog steeds over de aandelen beschikken van [N] waardoor zij het recht van eigendom van de villa kunnen opeisen.

(…)

Tevens kan nog een ander belangrijk gebeuren een rol hebben gespeeld in de dood van [Y]. Enkele dagen na de begrafenis van [Y] werd ik op verzoek van de advocaat van [Y], met name [M], op diens kantoor in Rotterdam uitgenodigd. (…) Ik verklaar u uitdrukkelijk dat ik tot op de dag van het gesprek (…) nooit iets had gehoord van één of andere lening [tussen Y en X]. (...) Enkele weken later (…). Ik werd toen in het bezit gesteld van het originele document aangaande een leningsovereenkomst tussen [Y] en [X]. Wat later, na de moord op [X], ben ik op zekere dag (…) naar het kantoor gereden van [broer X], de broer van [X]. (…) Ik heb het origineel van dit document nog in mijn bezit. Ik weet echter niet wat ik ermee moet aanvangen. (...)

2.13.Tot de stukken behoort een kopie van een leningovereenkomst van maart 1996 tussen [P] te Panama en [X], voor een bedrag van ƒ 1.250.000, met een rente van 12% per jaar ingaande 31 maart 2004. Tussen partijen is niet in geschil dat dit de vordering is waarmee belanghebbende, na de liquidaties van [X] en [Y], naar [broer X] is gegaan.

2.14.Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen schenkingsrecht opgelegd die tijdens het onderzoek ter zitting gezamenlijk zijn behandeld:

Jaar Bedrag en rechtsgrond van de aanslag

1990: € 96.510 wegens verkrijging van het pand in [plaatsnaam]

1991: € 44.382 wegens verkrijging van de grond in [plaatsnaam]

1998: € 15.602 wegens verkrijging van een Mercedes

2001: € 554.043 wegens verkrijging van de woning in [plaatsnaam]

2003: € 24.599 wegens verkrijging van een Mercedes

2004: € 1.612.515 wegens verkrijging van de vordering op [X]

3. Geschil

3.1. In geschil is

-of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt;

-of belanghebbende heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 AWR en zoniet, of dat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast;

-of de navorderingsaanslag voor het jaar 2004 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.2.Belanghebbende stelt dat zij aan de verplichtingen ex artikel 47 AWR heeft voldaan. De eerste en derde vraag beantwoordt zij ontkennend. De inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.

3.3.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

4.1.De termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag verliep drie jaren nadat het overlijden van [Y] ter kennis van de inspecteur is gekomen. Tussen partijen is klaarblijkelijk niet in geschil dat dat uiterlijk op 26 april 2004 is gebeurd. De aanslagtermijn verliep dan op 25 april 2007.

4.2.Belanghebbende heeft bestreden dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Vaststaat dat de inspecteur op 28 november 2005 al op de hoogte was van het feit dat belanghebbende een claim zou hebben ingediend bij de erven [X]. Blijkens de brief van de inspecteur van 16 januari 2006 beschikte hij toen nog niet over een afschrift van de geldleningovereenkomst tussen [X] en [Y]. Bij brief van 12 april 2006 heeft de inspecteur het betreffende stuk aan belanghebbende toegezonden.

4.3.Niet aannemelijk is dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over meer of andere gegevens over de vordering op [X] dan de gegevens die hij al in april 2006 aan belanghebbende heeft toegezonden. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de inspecteur uit het rechtshulpverzoek aan België meer of andere gegevens heeft gekregen die voor hem aanleiding waren tot het heffen van schenkingsrecht dan de gegevens waarover hij binnen de aanslagtermijn beschikte. De door belanghebbende aan de Belgische politie afgelegde verklaring bevat in elk geval geen aanknopingspunten om tot een schenking van die vordering te concluderen. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur dan binnen de gewone aanslagtermijn alle tijd had om een aanslag schenkingsrecht op te leggen en dat een nieuw feit dat navordering zou rechtvaardigen, ontbreekt.

4.4.Nu geen sprake is van een nieuw feit, moet reeds om deze reden de navorderingsaanslag worden vernietigd.

Ten overvloede

4.5.Belanghebbende heeft onjuiste informatie verstrekt aan de inspecteur door te ontkennen dat zij bij de erven [X] een vordering had ingediend. Dat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast, zoals de inspecteur stelt, maar ook dan moet een aanslag op redelijke gronden berusten. Belanghebbende heeft in België verklaard dat zij pas na het overlijden van [Y] door diens advocaat op de hoogte is gesteld van het bestaan van de vordering op [X]. De inspecteur heeft dat gegeven niet betwist. De rechtbank heeft ook geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De rechtbank ziet geen enkele grond voor de veronderstelling dat belanghebbende al vóór het overlijden van [Y] de zeggenschap of enig ander recht tot het te vorderen bedrag had gekregen. En als belanghebbende toen geen enkel recht had op het van [X] te vorderen bedrag, kan ook niet worden gezegd dat zij in verband daarmee een schenking van [Y] heeft gekregen. Het standpunt van de inspecteur dat er een schenking zal zijn geweest in 2004, vóór het overlijden van [Y], berust alleen op aannames en de rechtbank acht die aannames niet redelijk. De rechtbank is van oordeel dat deze navorderingsaanslag in redelijkheid niet opgelegd had mogen worden.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De zaken met de procedurenummers 09/918, 09/919, 09/921, 09/922, 09/923 en 09/166 beschouwt de rechtbank als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), de zaken met de rolnummers 07/5262, 07/5263, 08/3600, 08/3901 enerzijds en 09/166 anderzijds niet. De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van de normen in dit Besluit. De vergoeding wordt dan bepaald op

-€ 322 voor de mondelinge behandeling op 19 februari 2009

-en voor de samenhangende zaken: € 1.207 (€ 161 voor het bezwaarschrift plus € 644 voor de beroepsfase - beroepschrift en mondelinge behandeling op 9 juni 2009 - maal factor 1,5 wegens meer dan drie samenhangende zaken), waarvan 1/6e deel of € 201,25 betrekking heeft op deze zaak.

De totale vergoeding is dan € 322 plus € 201,25 of € 523,25.

6. Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de navorderingsaanslag;

-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt; en

-veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van € 523,25 proceskosten en wijst de Staat aan als rechtspersoon die dit bedrag moet voldoen.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers- van Dooren, voorzitter, mr. M.L. Weerkamp en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 4 september 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.