Home

Rechtbank Breda, 23-10-2009, BK1626, 07/3235

Rechtbank Breda, 23-10-2009, BK1626, 07/3235

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
23 oktober 2009
Datum publicatie
30 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BK1626
Zaaknummer
07/3235

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting, vestigingsplaats holding.

Belanghebbende is een houdstermaatschappij, opgericht naar Nederlands recht. Haar directeur-grootaandeelhouder is in 1993 verhuisd naar België. Belanghebbende heeft haar zetel verplaatst naar België en haar rechtsvorm gewijzigd in BVBA. Haar dochteronderneming was en bleef gevestigd in Nederland. De administrateur van de dochter verrichtte ook administratieve handelingen voor belanghebbende. In geschil is de vestigingsplaats van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de verklaringen ter zitting in samenhang met de gedingstukken, aannemelijk is dat het zwaartepunt van de beslissingen, en daarmee de feitelijke leiding van belanghebbende, gelegen was bij de directeur-grootaandeelhouder op zijn woonadres in België.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/3235

Uitspraakdatum: 19 oktober 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser] BV/BVBA,

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Roermond,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 1998 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 139.150.

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2007 de aanslag gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 juli 2007, ontvangen bij de rechtbank op 20 juli 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. [gemachtigde], verbonden aan Deloitte Belastingadviseurs te Maastricht, alsmede namens de inspecteur mr. [gemachtigde] en mr. [gemachtigde].

1.7.De beroepen in de zaken, die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers 07/3155, 07/3158, 07/3160, 07/3162, 07/3163, 07/3234, 07/3235, 07/3236, 07/4099 en 07/4100, zijn gezamenlijk ter zitting behandeld. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank op 4 augustus 2009 een afschrift aan partijen heeft verzonden.

1.8.Partijen hebben vóór de tweede zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.9.Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [oprichter] en de gemachtigde mr. [gemachtigde], verbonden aan Deloitte Belastingadviseurs te Maastricht, alsmede namens de inspecteur mr. [gemachtigde] en drs. [gemachtigde].

1.10.De beroepen in de zaken, die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers 07/3155, 07/3158, 07/3160, 07/3162, 07/3163, 07/3234, 07/3235, 07/3236, 07/4099 en 07/4100, zijn gezamenlijk ter zitting behandeld. Ter zitting zijn als getuigen gehoord [boekhouder bedrijf C] en [getuige]. Van de getuigenverhoren zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank op 19 oktober 2009 afschriften aan partijen heeft verzonden. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank eveneens op 19 oktober 2009 een afschrift aan partijen heeft verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende is naar Nederlands recht opgericht door [oprichter]. [oprichter] (hierna: [oprichter]) is sinds september 1993 woonachtig in [woonplaats oprichter], België. [oprichter] is (deels via een Stichting Administratiekantoor) enig aandeelhouder van onder andere belanghebbende, [bedrijf A] BV/BVBA en [bedrijf B] BV/BVBA.

2.2.In verband met de toekomstige overname van de onderneming door de stiefzoon van [oprichter] is op 19 december 1996 door belanghebbende een dochtervennootschap [dochtervennootschap] B.V. (hierna: [dochtervennootschap]) opgericht, waaraan belanghebbende haar ondernemingsactiva en passiva heeft overgedragen. [dochtervennootschap] is gevestigd in [plaats dochtervennootschap]. Blijkens gegevens van de Kamer van Koophandel was belanghebbende in de periode van 1996 tot 1998 directeur van [dochtervennootschap], daarna is [oprichter] dat.

2.3.Naast de deelneming in [dochtervennootschap] bezit belanghebbende als voornaamste vermogensbestanddeel een vordering op [bedrijf C] B.V., een in Nederland gevestigde gelieerde vennootschap. Belanghebbende en [dochtervennootschap] vormen een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).

2.4.Blijkens een concept notariële akte is bij besluit van 28 oktober 1996 door [oprichter] als aandeelhouder van belanghebbende besloten om de gehele administratie en de zetel van de werkelijke leiding van belanghebbende per 1 november 1996 te verplaatsen naar het woonadres van [oprichter] te [woonplaats oprichter]. Eind 1996 zijn vervolgens de statuten van belanghebbende aangepast aan het Belgisch recht, is het kapitaal van belanghebbende omgezet van Nederlandse gulden in Belgische frank en is [oprichter] benoemd tot zaakvoerder. Tevens is belanghebbende ingeschreven in het Belgische Handelsregister. Op 28 december 2000 is belanghebbende geliquideerd.

2.5.Belanghebbende heeft als moedermaatschappij van de fiscale eenheid voor het onderhavige jaar aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van ƒ 106.105. Dat is de winst van de fiscale eenheid exclusief de vennootschappelijke winst van belanghebbende zelf ad ƒ 33.045.

2.6.Met dagtekening 29 juni 2002 heeft de inspecteur de aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 139.150. Dat is de winst van de fiscale eenheid inclusief de vennootschappelijke winst van belanghebbende (ƒ 106.105 vermeerderd met ƒ 33.045).

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende binnenlands belastingplichtige is en, indien dat wel het geval is, of zij in Nederland belasting verschuldigd is over haar eigen winst. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zittingen.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag vennootschapsbelasting tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 106.105. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de plaats van haar werkelijke leiding zich in het onderhavige jaar in België bevond, met als gevolg dat belanghebbende over haar eigen vennootschappelijke winst op grond van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing met België, Trb. 1970, 192 (hierna: het Verdrag) geen vennootschapsbelasting in Nederland verschuldigd is.

4.2.De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende op grond van hetgeen is bepaald in artikel 2, vierde lid, van de Wet in ieder geval in Nederland belastingplichtig is, dat haar werkelijke leiding zich in Nederland bevindt, althans dat niet aannemelijk is geworden dat deze zich op enig moment naar België heeft verplaatst, zodat de winst van belanghebbende zelf slechts in Nederland belastbaar is.

4.3.Nu vast staat dat belanghebbende naar Nederlands recht is opgericht, moet zij op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet geacht worden in Nederland te zijn gevestigd. Derhalve is belanghebbende voor de toepassing van de Wet binnenlands belastingplichtig. Daaruit volgt onder meer de verplichting om in Nederland aangifte te doen, aan welke verplichting zij (ook) voor het onderhavige jaar heeft voldaan.

4.4.Vaststaat dat belanghebbende ook in België aangifte doet voor haar winst uit onderneming en aldaar belasting betaalt. Belanghebbende heeft zich beroepen op het arrest HR 12 mei 2006, nr. 40 450 (onder meer gepubliceerd in V-N 2007/27.4) en gesteld dat de inspecteur aannemelijk dient te maken dat de gegevens, op grond waarvan de Belgische belastingdienst het inwonerschap van belanghebbende in België naar Belgisch recht heeft aangenomen, onjuist of onvolledig zijn. Deze stelling kan belanghebbende niet baten. Het genoemde arrest ziet uitsluitend op het inwonerschap van artikel 4, paragraaf 1, van het Verdrag en dat is in casu niet in geschil. De inspecteur bestrijdt immers niet dat belanghebbende in de optiek van artikel 4, paragraaf 1, van het Verdrag ook inwoner van België is. De vraag of de winst van belanghebbende in België of in Nederland mag worden belast, dient dan ook aan de hand van de normale bewijsregels te worden beoordeeld.

4.5.Nu belanghebbende ingevolge de wetgeving van zowel Nederland als in België in beide landen belastingplichtig is, is zij ingevolge de bepaling van artikel 4, paragraaf 1, van het Verdrag inwoner van beide Staten. Artikel 4, paragraaf 4, van het Verdrag bepaalt voor die situatie dat zij geacht wordt inwoner te zijn van de Staat waar de plaats van haar werkelijke leiding is gelegen.

4.6.De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de plaats waar de werkelijke leiding van een lichaam is gelegen in het algemeen ervan moet worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij haar bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur haar leidinggevende taak uitoefent. Bovendien moeten de aard en omvang van de activiteiten van die vennootschap (mede) in aanmerking worden genomen. In het onderhavige geval gaat het om een vennootschap wier activiteiten grotendeels bestaan uit het houden van een deelneming ([dochtervennootschap]) en het houden van een vordering op een gelieerde vennootschap.

4.7.Uit de verklaring van [oprichter] blijkt onder meer dat hij in zijn woning in [woonplaats oprichter] beschikt over een werkkamer, voorzien van een bureau met een fax, een kopieerapparaat, een telefoon en vergadertafel en dat de administratie van belanghebbende, inclusief de balansen en belastingaangiften, worden bewaard in deze werkkamer. Uit verklaringen van [oprichter] en [boekhouder bedrijf C], die als boekhouder in dienstbetrekking werkzaam is voor de gelieerde vennootschap [bedrijf C] BV, blijkt onder meer dat post ten name van belanghebbende veelal naar het vestigingsadres van de Nederlandse werkmaatschappijen, [adres] te [plaats dochtervennootschap], werd gestuurd zodat die post direct door [boekhouder bedrijf C] kon worden afgewerkt en dat [boekhouder bedrijf C] de administratie voor de Nederlandse vennootschappen en de Belgische vennootschappen in aparte ordners bewaarde, de voorbereidende werkzaamheden voor de balansen van belanghebbende en de andere Belgische vennootschappen in [plaats dochtervennootschap] verrichtte en de conceptbalansen vervolgens naar KPMG in België stuurde ter verdere behandeling. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. De in de verklaringen geschetste gang van zaken verklaart ook waarom er stukken van, onder meer, de belastingadviseur van belanghebbende naar [plaats dochtervennootschap] werden gestuurd.

4.8.Uit de verklaringen ter zitting blijkt niet duidelijk hoe vaak [oprichter] in het onderhavige jaar in [plaats dochtervennootschap] was. De verklaringen spreken elkaar tegen: volgens belanghebbende was hij er één à twee keer per week, volgens [boekhouder bedrijf C] een à twee keer per maand. Wat daar ook van zij, de rechtbank acht aannemelijk dat [oprichter] vooral in [plaats dochtervennootschap] was voor de onderneming van [dochtervennootschap] en in verband met de overdracht van [dochtervennootschap] aan zijn stiefzoon. Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar directeur was van [dochtervennootschap] en dat [oprichter] derhalve in [plaats dochtervennootschap] ook beslissingen nam namens belanghebbende in die directeursfunctie. Dat brengt echter naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer mee dat dan ook de feitelijke leiding van belanghebbende in [plaats dochtervennootschap] was gelegen. De rechtbank leidt uit de stukken en de verklaringen, een en ander in onderling verband gezien, af dat in [plaats dochtervennootschap] weliswaar werkzaamheden werden verricht voor belanghebbende, maar dat dat vooral de postverwerking en het afwikkelen van rekeningen betrof en dus activiteiten van ondergeschikt belang. Het is wel aannemelijk dat [oprichter] daarover zo nu en dan overleg had met [boekhouder bedrijf C], dus dat er wel in enigerlei mate beslissingen voor belanghebbende werden genomen in [plaats dochtervennootschap], maar niet dat dat ook belangrijke kwesties betrof. De rechtbank acht aannemelijk dat belangrijke beslissingen ten aanzien van belanghebbende - over het beleggingsbeleid, de jaarstukken en aangiften - werden genomen door [oprichter] in België in samenspraak met de Belgische bank en de Belgische belastingadviseur.

4.9.Al hetgeen in 4.6. tot en met 4.8. is overwogen afwegende, acht de rechtbank aannemelijk dat het zwaartepunt van de beslissingen, en daarmee de feitelijke leiding van belanghebbende gelegen was bij [oprichter] op diens woonadres in België. Het gelijk is aan belanghebbende.

4.10.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De zaken met de procedurenummers 07/3155, 07/3162, 07/3163, 07/3234, 07/3235, 07/3236 en 07/4100 beschouwt de rechtbank als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

5.2.De kosten van het beroep zijn op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.293,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1,5 punten voor het verschijnen op de twee zittingen met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1, vermenigvuldigd met 1,5 in verband met meer dan drie samenhangende zaken, vermeerderd met € 86 aan reiskosten voor belanghebbende voor het bijwonen van de tweede zitting). Overige kosten zijn gesteld, noch gebleken. De vergoeding voor het instellen van beroep is dan € 1.293,50 waarvan 1/7e deel of € 184,80 betrekking heeft op deze zaak.

5.3. De kosten van het bezwaar zijn op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 483 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor van 1, vermenigvuldigd met 1,5 in verband met meer dan drie samenhangende zaken). Bij uitspraak op bezwaar d.d. 12 juni 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende in de zaak met procedurenummer 07/3155 reeds een vergoeding van kosten van het bezwaar toegekend. De vergoeding voor het bezwaar van € 483 dient dan ook te worden verdeeld over de overige zes zaken, met als gevolg dat 1/6e deel of € 80,50 betrekking heeft op deze zaak.

5.4.Gelet op het overwogene in 5.2 en 5.3 bedraagt de totale vergoeding voor de gemaakte kosten in bezwaar en beroep voor deze zaak € 265,30.

6.Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 139.150 met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting tot ƒ 33.045;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 265,30 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan deze vergoedt.

Aldus gedaan door mr.drs. G.H.C. Blommers, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en door de voorzitter en mr. M. van Es-Hinnen, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 oktober 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.