Home

Rechtbank Breda, 19-10-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:3736 ECLI:NL:RBBRE:2009:4910 BK2875, 08/2901

Rechtbank Breda, 19-10-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:3736 ECLI:NL:RBBRE:2009:4910 BK2875, 08/2901

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
19 oktober 2009
Datum publicatie
11 november 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BK2875
Zaaknummer
08/2901

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, een BV, had ruim € 1 miljoen geleend van de vaders van haar aandeelhouders. Dat geld had belanghebbende gestort als kapitaal in een CV. In 2003 werd het in de CV ingebrachte vermogen omgezet in een kapitaal van € 5.000 en een geldlening voor het overige. Belanghebbende betaalde vervolgens € 50.000 aan de vaders van haar aandeelhouders als “bemiddelingsfee lening”. De rechtbank achtte niet aannemelijk dat er zakelijke redenen waren voor de betaling en oordeelde dat de betaling zijn oorzaak vond in de familierelatie tussen aandeelhouders en hun vaders. Er was sprake van een uitdeling.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/2901

Uitspraakdatum: 19 oktober 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiseres] BV, gevestigd te [plaatsnaam],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Heerlen,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 16 mei 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2003 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 8.201, aanslagnummer [nummer]V.36.0112 (hierna: de aanslag), alsmede de bij beschikking vastgestelde heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2009 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [belanghebbende], vergezeld van zijn gemachtigde [namen], verbonden aan Amkreutz & Donners Belastingadviseurs te Heerlen, alsmede namens de inspecteur, [namen]. De zaken met procedurenummer AWB 08/2897, 08/2898, 08/2899, 08/2900, 08/2901 en 08/2903 zijn tijdens de zitting gelijktijdig behandeld.

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-handhaaft de aanslag alsmede de beschikking heffingsrente;

-veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende ten bedrage van € 725,38 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 288 aan deze vergoedt.

2.Gronden

Vooraf: Ontvankelijkheid

2.1.Alvorens tot inhoudelijke behandeling van het geschil kan worden gegaan, dient de vraag naar de ontvankelijkheid van belanghebbendes bezwaar tegen de opgelegde aanslag te worden beantwoord.

2.2.Na het faillissement van de [X] op 5 juli 2005 is er een boekenonderzoek ingesteld. De inspecteur is naar aanleiding hiervan afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2003 (hierna: aangifte) en heeft een aanslag, met dagtekening 24 november 2007, opgelegd naar een bedrag van € 2.378.

2.3.Bij de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur een in aftrek gebrachte bemiddelingsfee voor een bedrag van € 50.000 gecorrigeerd, nu hij dit bedrag als een winstuitdeling heeft aangemerkt.

2.4.Vóór de oplegging van de aanslag hebben er op 12 januari 2007, 15 februari 2007, 23 februari 2007, 9 maart 2007 gesprekken plaatsgevonden. Nadat belanghebbende bij brief van 6 december 2007 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag, heeft erop 18 december 2007 nog een gesprek plaatsgevonden en is er op 7 februari 2008 nog getracht om tot een compromis te komen.

2.5.De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 oktober 2007 verzocht om het bezwaarschrift nader te motiveren. Nu belanghebbende dit heeft nagelaten, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, met dagtekening 16 mei 2008, het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet nader motiveren van het bezwaarschrift.

2.6.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur belanghebbende onterecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar, nu gelet op de uitvoerige gesprekken met belanghebbende voor en na de oplegging van de aanslag en na de poging om tot een compromis te komen, duidelijk moet zijn geweest wat de bezwaren waren van belanghebbende. De rechtbank acht derhalve het bezwaarschrift voldoende gemotiveerd in de zin van artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d van de Awb. In zoverre is het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigt de rechtbank de uitspraken op bezwaar.

2.7.De rechtbank heeft de inspecteur niet opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar ingevolge artikel 8:72, lid 4, Awb, nu belanghebbende op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter heeft aangedrongen.

2.8.Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat belanghebbende niet gehoord is in de zin van artikel 7:5, eerste lid, onderdeel a van de Awb, nu de gesprekken bij de belastingdienst hebben plaatsgevonden met degene die ook de aanslag heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft echter ter zitting verklaard dat hij afziet van zijn recht om alsnog door de inspecteur te worden gehoord.

Inhoudelijke behandeling

2.9.Belanghebbende en [A] B.V. (hierna: de BV) zijn vennoten in de commanditaire vennootschap [B] CV (hierna: de CV). Belanghebbende is stille vennoot en de BV is beherend vennoot. De aandeelhouders van belanghebbende zijn de vier kinderen van [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) en [C] (hierna: [C]). [C en belanghebbende] zijn aandeelhouders van Benedik Holding B.V., welke op haar beurt weer een 100% belang heeft in [A] B.V.

2.10.Belanghebbende heeft als kapitaalinbreng in de CV een bedrag van € 1.134.451 (ƒ 2.500.000) gestort. Dat bedrag heeft zij in 1994 geleend van [C en belanghebbende]. Volgens de leningovereenkomst zou 10% per jaar worden afgelost met ingang van 1999. Feitelijk is tot 2003 niets afgelost. In 2003 was het saldo van de kapitaalrekening van belanghebbende in de CV opgelopen tot € 1.229.427. In dat jaar is het kapitaal omgezet in een kapitaal van € 5.000 en een geldlening van € 1.224.427.

2.11.Belanghebbende heeft in haar aangifte een “bemiddelingsfee lening” voor een bedrag van € 50.000 ten laste van de winst gebracht. Na het boekenonderzoek is gebleken dat de bemiddelingsfee is betaald aan [C en belanghebbende] (ieder de helft). De inspecteur heeft de betaling aangemerkt als een netto winstuitdeling aan de aandeelhouders, de vier kinderen van [C en belanghebbende] en het bedrag van € 50.000 niet als kosten bij belanghebbende in aanmerking genomen.

2.12.In geschil is of de bemiddelingsfee in het onderhavige jaar terecht als winstuitdeling is aangemerkt en of derhalve terecht voor een bedrag van € 50.000 is gecorrigeerd. Tot slot is in geschil of de boete terecht is opgelegd en of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.

2.13.De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de als kosten in aanmerking genomen “bemiddelingsfee lening” zakelijke kosten zijn. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende feiten en omstandigheden:

-er is geen factuur voor de verrichte werkzaamheden;

-niet aannemelijk is dat er werkzaamheden zijn verricht door [C en belanghebbende] in verband met de omzetting van het kapitaal in een geldlening die een dergelijke vergoeding rechtvaardigen;

-het gegeven dat belanghebbende haar risicodragend vermogen in de CV wilde terugbrengen, had geen gevolgen voor de leenverhouding tussen belanghebbende en [C en belanghebbende].

Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bedrag uitsluitend aan [C en belanghebbende] is betaald vanwege hun familierelatie met hun kinderen, de aandeelhouders in belanghebbende.

2.14.Belanghebbende heeft nog gesteld dat het bedrag in feite ook een beloning was voor het feit dat [C en belanghebbende] hadden toegestaan dat belanghebbende op de geldlening niet afloste. De rechtbank acht die stelling niet aannemelijk, gezien de omschrijving als “bemiddelingsfee”.

2.15.Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur het bedrag terecht als (netto) winstuitdeling aan de vier aandeelhouders, zijnde de kinderen van [C en belanghebbende], in aanmerking genomen en is aftrek van het bedrag terecht geweigerd (artikel 10, eerste lid, onderdeel a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

2.16.Gelet op het vooroverwogene is het beroep gegrond verklaard voor zover het de ontvankelijkheid van het bezwaar betreft, maar voor het overige ongegrond.

Proceskostenveroordeling

Werkelijke kosten

2.17.Nu het beroep gegrond is verklaard, ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten.

2.18.Als uitgangspunt voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand geldt dat de hoogte van de vergoeding wordt berekend met inachtneming van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het besluit). Artikel 2, derde lid, van het besluit, biedt evenwel de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het besluit opgenomen forfaitaire normen.

2.19.Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het besluit is grond, aldus de Hoge Raad, indien de Belastingdienst het verwijt treft dat zij een beschikking heeft gegeven terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad, 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260).

2.20.Zoals reeds overwogen in onderdeel 2.6. heeft de inspecteur hoewel hij op de hoogte was van de bezwaren van belanghebbende, het bezwaarschrift onterecht niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de inspecteur tijdens de zitting toegegeven dat hij zich realiseerde dat het bezwaarschrift gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad alsnog ontvankelijk kan worden verklaard. Gelet op het voorgaande treft de inspecteur het verwijt dat hij een uitspraak op bezwaar heeft gedaan, waarvan reeds op dat moment van de uitspraak duidelijk was dat de uitspraak geen stand kon houden. Nu de inspecteur verwijtbaar heeft gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten, voor zover deze kosten zijn veroorzaakt door de niet-ontvankelijk verklaring.

2.21.Tijdens de zitting is tussen partijen komen vast te staan dat 25% van de totale gemaakte proceskosten ad € 24.321,06, zijnde een bedrag van € 6.080,27, is toe te rekenen aan het deel van het bezwaar- en beroepschrift dat ziet op de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift. Nu deze proceskosten ook dienen te worden toegerekend aan de zes samenhangende zaken AWB 08/2897, 08/2898, 08/2899, 08/2900, 08/2901 en 08/2903, dient het bedrag van € 6.080,27 te worden verdeeld over deze zaken en bedragen de werkelijk gemaakte proceskosten € 1.013,38 (€ 6.080,27/6).

Nu belanghebbende tijdens de zitting heeft verklaard dat het griffierecht in de werkelijke kosten is meegenomen, komt het bedrag van € 288 alsnog hierop in mindering en bedragen de werkelijke gemaakte kosten in casu € 725,38.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en M.H. van Heel, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 27 oktober 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.