Home

Rechtbank Breda, 06-11-2009, BK4153, 08/1858

Rechtbank Breda, 06-11-2009, BK4153, 08/1858

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
6 november 2009
Datum publicatie
24 november 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BK4153
Zaaknummer
08/1858

Inhoudsindicatie

Belanghebbende woont in België. Voor de berekening van de verschuldigde premie volksverzekeringen worden in de artikelen 5 en 6 van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002 drie berekeningsmethoden gegeven. De laagste uitkomst is daarbij geldend. De rechtbank acht de eis dat “degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar niet premieplichtig doch gedurende die periode wel belastingplichtig is” voor de toepassing van artikel 5 op grond van Europese recht ongeoorloofd en laat die eis buiten beschouwing. Belanghebbende komt daarmee ook in aanmerking voor de laagste uitkomst van de drie berekeningsmethoden.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/1858

Uitspraakdatum: 6 november 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats] (België),

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.Met dagtekening 4 december 2007 is aan belanghebbende over het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.571 en een premie-inkomen van eveneens € 13.571.

1.2.Bij brief met dagtekening 9 januari 2008, bij de inspecteur binnen gekomen op 15 januari 2007, heeft belanghebbende daartegen bezwaar aangetekend.

1.3.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2008 de onderhavige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gehandhaafd.

1.4.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 april 2008, ontvangen bij de rechtbank op 18 april 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.5.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. [gemachtigde], verbonden aan Advocatenkantoor Varrolaan te Utrecht, alsmede namens de inspecteur, drs. [gemachtigde] en [gemachtigde]. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van hetgeen ter zitting is verhandeld is een proces-verbaal opgesteld, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.7.De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer die heden uitspraak doet.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende heeft de Portugese nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in België. Van 1 maart 2005 tot en met 31 december 2005 heeft belanghebbende inkomsten genoten uit een dienstbetrekking in Nederland, van in totaal € 13.571 bruto, welke inkomsten als zodanig door belanghebbende in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2005 zijn aangegeven. In de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2005 heeft belanghebbende, voor de berekening van het premie-inkomen, tevens aangegeven dat zij € 800 aan inkomsten heeft genoten uit tegenwoordige dienstbetrekking buiten Nederland. Belanghebbende heeft voor 2005 niet ervoor gekozen om te worden behandeld volgens de regels die gelden voor binnenlands belastingplichtigen (keuze van artikel 2.5 van de Wet IB 2001).

2.2.Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 13.571 en het premie-inkomen eveneens op € 13.571.

2.3.In het tegen de aanslag gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om het premie-inkomen vast te stellen door middel van de methode van tijdsevenredige herleiding van het premie-inkomen - in dit geval bestaand uit wereldjaarinkomen van € 14.371 - als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002 (hierna: UPV 2002). Het premie-inkomen bedraagt in dat geval dan € 11.975 (300/360 maal € 14.371)

3.Geschil

3.1.In geschil tussen partijen is het antwoord op de vraag of het premie-inkomen in het onderhavige jaar dient te worden vastgesteld aan de hand van artikel 5, eerste lid, UPV 2002. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.1.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een premie-inkomen van € 11.975. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.De voor het onderhavige geval van belang zijnde regelgeving, luidt als volgt:

Artikel 5 UPV 2002

1. Ten aanzien van degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar niet premieplichtig doch gedurende die periode wel belastingplichtig is, wordt voor de premieheffing bij wege van aanslag het premie-inkomen naar tijdsevenredigheid afgeleid van het premie-inkomen dat in aanmerking zou zijn genomen als de premieplicht volledig zou zijn samengevallen met de belastingplicht.

2. In afwijking van het eerste lid wordt als premie-inkomen geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het premie-inkomen verminderd met het gedeelte daarvan, waarop, op grond van een internationale regeling inzake sociale zekerheid die tussen Nederland en een of meer andere mogendheden van kracht is, de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is, of dat, bij gebreke van een internationale regeling, is onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden van een andere mogendheid

Artikel 6 UPV 2002

Ten aanzien van degene die gedurende een deel van het kalenderjaar anders dan door overlijden niet premieplichtig is, wordt voor de premieheffing bij wege van aanslag als premie-inkomen in aanmerking genomen het bedrag dat naar tijdsevenredigheid is afgeleid van het in artikel 10, zesde lid, van de wet vermelde premie-inkomen dat maximaal in aanmerking zou zijn genomen indien gedurende het gehele kalenderjaar sprake zou zijn geweest van premieplicht, tenzij toepassing van de bepalingen in de wet of van de overige bepalingen in deze regeling tot een lager premie-inkomen leidt.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van de niet in Nederland woonachtige werknemer die slechts gedurende enkele maanden van het kalenderjaar in Nederland werkt - gelet op de tekst van artikel 5, eerste lid, UPV 2002 - de tijdsevenredige herleiding van het premie-inkomen geen toepassing kan vinden. De rechtbank acht dit uitgangspunt van partijen juist. In dat geval valt immers het tijdvak waarover Nederland premie heft samen met tijdvak waarover Nederland belasting heft. Het premie-inkomen dient dan te worden te vastgesteld aan de hand van de methode zoals omschreven in artikel 6 UPV 2002, zoals ook de inspecteur in het onderhavige geval voorstaat.

4.3.Belanghebbende heeft evenwel betoogd, zakelijk weergegeven, dat als gevolg van de wijze waarop Nederland het premie-inkomen vaststelt in situaties waarbij er slechts een gedeelte van het kalenderjaar premieplicht in Nederland bestaat, inwoners van Nederland en niet-inwoners van Nederland ongelijk behandeld worden. Indien belanghebbende inwoner was geweest van Nederland, terwijl zij eenzelfde gedeelte van het kalenderjaar als nu het geval is in Portugal en Nederland zou hebben gewerkt, zou in dit geval wèl artikel 5, eerste lid, UPV 2002 van toepassing zijn. In deze situatie zou de periode van belasting- en premieplicht niet samenvallen; de inwoner van Nederland is namelijk gedurende het gehele jaar belastingplichtig in Nederland, doch slechts premieplichtig gedurende de in Nederland gewerkte periode. Het premie-inkomen zou in dat geval dan € 11.975 bedragen. De regeling van artikel 5 en 6 UPV 2002 is naar de mening van belanghebbende dan ook in strijd met de Europese Verordening 1612/68 (hierna: de Verordening), welke Verordening de gelijke behandeling van EU-onderdanen voor wat het aanvaarden van werk betreft waarborgt, en artikel 39 van het EG-verdrag, welk artikel het vrij verkeer van werknemers binnen de EU waarborgt.

4.4.De rechtbank is met belanghebbende van mening dat voor degene die gedurende het gehele jaar woonachtig is in Nederland, ‘de inwoner’, de in artikel 5, eerste lid, UPV 2002, artikel 5 tweede lid, UPV 2002 en de in artikel 6 UPV 2002 genoemde wijze van berekening van het premie-inkomen toepassing kan vinden. Voor een niet-inwoner van Nederland die slechts gedurende een deel van het jaar in Nederland werkzaam is, kan het premie-inkomen slechts berekend worden aan de hand van de methode zoals omschreven in artikel 6 UPV 2002.

4.5.Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij uitspraak van 26 januari 1999 (C-18/95) (BNB 1999/150) (Terhoeve) het volgende op de tweede en derde gestelde prejudiciële vraag beslist:

“De tweede en de derde vraag

30. Met zijn tweede en derde vraag, die tezamen moeten worden besproken, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 7 en 48 van het Verdrag dan wel artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 eraan in de weg staan, dat een lidstaat van een werknemer die in de loop van een jaar zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, een hogere premie volksverzekeringen heft dan in vergelijkbare omstandigheden verschuldigd zou zijn door een werknemer die gedurende het gehele jaar zijn woonplaats in de betrokken lidstaat heeft behouden, zonder dat de eerste werknemer evenwel recht heeft op extra sociale uitkeringen. Voor het geval het antwoord op die vraag ervan mocht afhangen, of er sprake is van discriminatie jegens werknemers uit andere lidstaten, wenst de verwijzende rechter nog te vernemen, of in zulke omstandigheden een vermoeden van discriminatie bestaat en, in voorkomend geval, of dit vermoeden kan worden weerlegd en zo ja onder welke voorwaarden.

31. Vooraf moet erop worden gewezen, dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), op degene die op het grondgebied van een lidstaat arbeid in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming wordt gedetacheerd op het grondgebied van een andere lidstaat teneinde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing blijft, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is.

32. Voor de sociale zekerheid blijft iemand in de situatie van Terhoeve gedurende de periode waarin hij zijn arbeid in loondienst in het Verenigd Koninkrijk verricht, derhalve in beginsel onder de Nederlandse wetgeving vallen.

33. Vervolgens moet het argument worden besproken dat de Nederlandse regering ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, namelijk dat, aangezien het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, onverlet laat (arresten van 7 februari 1984, Duphar e.a., 238/82, Jurispr. blz. 523; 17 februari 1993, Poucet en Pistre, C-159/91 en C-160/91, Jurispr. blz. I-637; 26 maart 1996, García e.a., C-238/94, Jurispr. blz. I-1673; 17 juni 1997, Sodemare e.a., C-70/95, Jurispr. blz. I-3395), de nationale autoriteiten de wijze van financiering van deze stelsels vrijelijk kunnen regelen.

34. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het bij gebreke van harmonisatie op communautair niveau weliswaar een aangelegenheid is van de wetgever van elke lidstaat, de voorwaarden vast te stellen waaronder een persoon zich kan of moet aansluiten bij een stelsel van sociale zekerheid, maar dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid niettemin het gemeenschapsrecht dienen te eerbiedigen (zie met name arresten van 28 april 1998, Decker, 120/95, Jurispr. blz. I-1831, punten 22 en 23, en Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punten 18 en 19).

35. Het feit dat de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, de financiering van de sociale zekerheid betreft, sluit derhalve de toepasselijkheid van de bepalingen van het Verdrag, met name die betreffende het vrije verkeer van werknemers, niet uit.

36. Aangaande artikel 48 van het Verdrag, dat als eerste moet worden onderzocht, heeft het Hof herhaaldelijk vastgesteld, dat deze bepaling uitvoering geeft aan een fundamenteel beginsel neergelegd in artikel 3, sub c, EG-Verdrag, bepalende dat, teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, het optreden van de Gemeenschap de verwijdering tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen omvat (zie met name arresten van 7 juli 1976, Watson en Bellmann, 118/75, Jurispr. blz. 1185, punt 16, en 7 juli 1992, Singh, C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punt 15).

37. Het Hof heeft eveneens overwogen, dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker beogen te maken, op het grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te oefenen, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten (arresten van 7 juli 1988, Stanton, 143/87, Jurispr. blz. 3877, punt 13; Singh, reeds aangehaald, punt 16; en 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 94).

38. In dit verband beschikken de onderdanen van de lidstaten in het bijzonder over het rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun land van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er een economische activiteit te verrichten (zie met name arresten van 5 februari 1991, Roux, C-363/89, Jurispr. blz. I-273, punt 9; Singh, reeds aangehaald, punt 17; Bosman, reeds aangehaald, punt 95).

39. Bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, leveren derhalve belemmeringen van die vrijheid op, ook wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn (arresten van 7 maart 1991, Masgio, C-10/90, Jurispr. blz. I-1119, punten 18 en 19, en Bosman, reeds aangehaald, punt 96).

40. Een onderdaan van een lidstaat zou ervan kunnen worden weerhouden om de lidstaat waar hij woont te verlaten om op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid in loondienst te verrichten in de zin van het Verdrag, indien hij meer sociale premie zou moeten betalen dan wanneer hij gedurende het gehele jaar in dezelfde lidstaat bleef wonen, zonder evenwel recht te hebben op extra sociale uitkeringen ter compensatie van die hogere premie.

41. Een nationale wettelijke regeling als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vormt derhalve een in beginsel bij artikel 48 van het Verdrag verboden belemmering voor het vrije verkeer van werknemers. Bijgevolg behoeft niet te worden nagegaan, of er sprake is van indirecte discriminatie op grond van nationaliteit, die verboden kan zijn ingevolge de artikelen 7 en 48 van het Verdrag of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, noch door welke regels de dienaangaande eventueel te hanteren vermoedens worden beheerst.

42. Derhalve moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 48van het Verdrag eraan in de weg staat, dat een lidstaat van een werknemer die in de loop van een jaar zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, een hogere premie volksverzekeringen heft dan in vergelijkbare omstandigheden verschuldigd zouden zijn door een werknemer die gedurende het gehele jaar zijn woonplaats in de betrokken lidstaat heeft behouden, zonder dat de eerste werknemer evenwel recht heeft op extra sociale uitkeringen.”

4.6.De rechtbank is van oordeel dat het, gezien deze overwegingen, niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat het vereiste dat wordt gesteld in artikel 5, eerste lid, UPV 2002, namelijk dat slechts ten aanzien van “degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar niet premieplichtig doch gedurende die periode wel belastingplichtig is” tijdsevenredige herleiding van het premie-inkomen toepassing kan vinden, onverenigbaar is met het bepaalde in artikel 39 (voorheen 48) EG-verdrag. Het stellen van die eis leidt er immers in het onderhavige geval toe dat belanghebbende niet voor het lager vast te stellen premie-inkomen in aanmerking komt, enkel en alleen omdat zij geen inwoner is van Nederland, zonder dat daarvoor iets wijzigt in het verzekerde pakket. Dit terwijl door een inwoner van Nederland in geval van tijdelijk premieplicht gekozen kan worden, al naar gelang hetgeen het gunstigst uitkomt, uit drie methoden om het premie-inkomen te herleiden. Een rechtvaardigingsgrond voor dit onderscheid is gesteld, noch aannemelijk geworden. Voor het bepalen van het premie-inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar dient daarom voorbij te worden gegaan aan genoemd vereiste in artikel 5, eerste lid UPV 2002. De in geschil zijnde vraag moet daarom bevestigend worden beantwoord. Dan is niet in geschil dat het premie-inkomen € 11.975 bedraagt.

4.7.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Het beroep is gegrond.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vermindert het in de aanslag begrepen bedrag aan premie volksverzekeringen tot een bedrag berekend naar een premie-inkomen van € 11.975.

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; en

-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. D. Hund en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, en door de voorzitter en mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier, ondertekend.

De griffier, de voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 11 november 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.