Rechtbank Breda, 17-11-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:4051 BK4248, 08/3423
Rechtbank Breda, 17-11-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:4051 BK4248, 08/3423
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 17 november 2009
- Datum publicatie
- 25 november 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BK4248
- Zaaknummer
- 08/3423
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting 2000
Dit is 1 van 9 uitspraken (3 jaren IB, WAZ en Zfw, met boetes)
Belanghebbende exploiteerde een escortbureau. Zij hield een kladagenda en een netagenda bij. In eerstgenoemde agenda, die zij weggooide, kwamen meer afspraken van prostituees voor en werd meer omzet verantwoord. Voorts beschikte belanghebbende over een Duitse bankrekening waaromtrent zij niets in haar aangifte had opgenomen.
De rechtbank oordeelt dat de kladagenda tot de administratie hoorde en dat zij melding had dienen te maken van genoemde bankrekening. De navorderingsaanslag is terecht met omkering van de bewijslast opgelegd.
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De inspecteur heeft de omzet uit de netagenda van het eerste kwartaal 2003 vermenigvuldigd met vier en gecorrigeerd voor inflatie, om te komen tot de omzet 2000. Naar het oordeel van de rechtbank resulteert dit niet in een redelijke schatting. De rechtbank gaat uit van de in 2000 verantwoordde omzet (uit de netagenda) en verhoogt deze met het procentuele verschil tussen de in het eerste kwartaal van 2003 volgens de kladagenda en volgens de netagenda behaalde omzet.
De boete van 50% wordt, in verband met samenloop van boeten en undue delay, gematigd tot 28%.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/3423
Uitspraakdatum: 17 november 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiseres], wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer]H.07) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 45.345, alsmede bij beschikking een boete van ƒ 10.758, alsmede een beschikking heffingsrente van ƒ 2.642.
1.2.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 januari 2008 de navorderingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 17 februari 2008, ontvangen bij rechtbank Arnhem op 19 februari 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van rechtbank Arnhem van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Bij brief van 14 juli 2008 heeft rechtbank Arnhem de zaak ter behandeling verwezen naar rechtbank Breda.
1.6.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar zuster en haar gemachtigde, [naam], alsmede, namens de inspecteur, [naam]. Daarbij zijn de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 08/3421 tot en met 08/3431 gezamenlijk behandeld.
1.8.De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
1.9.De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en aangekondigd mondeling uitspraak te zullen doen. Bij brieven van 8 september 2009 zijn partijen door de rechtbank geïnformeerd dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende exploiteerde van 1993 tot in mei 2003 een escortbureau onder de naam [X]. De exploitatie vond plaats in de vorm van een eenmanszaak. Volgens haar administratie heeft zij daarmee in het onderhavige jaar een omzet, exclusief omzetbelasting, behaald van ƒ 57.076.
2.2.Tijdens een huiszoeking in 2003 heeft de politie bij belanghebbende een notitieboek gevonden welk betrekking had op de periode 29 december 2002 tot en met 13 mei 2003 (hierna: de kladagenda). In de kladagenda werden afspraken van prostituees genoteerd. Voorts is een agenda aangetroffen met daarin, over dezelfde periode, minder afspraken (hierna: de netagenda) en bankafschriften van een op naam van belanghebbende gestelde Duitse bankrekening.
2.3.De belastingdienst heeft van de politie de beschikking gekregen over de in 2.2 genoemde stukken. Dit gaf aanleiding tot een onderzoek naar de Duitse bankrekening gevolgd door een boekenonderzoek. Daarbij zijn belanghebbendes aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1995 tot en met 2003 en aangiften omzetbelasting over de jaren 2000 tot en met 2003 onderzocht.
2.4.Tijdens het boekenonderzoek is gebleken dat de kladagenda en de netagenda verschillen vertoonden voor wat betreft de namen van prostituees die op een bepaalde dag gewerkt hadden, de dagontvangsten, het aantal afspraken (per dag en in totaal) en de plaatsen waar de prostituees gewerkt hadden. De in de netagenda verantwoorde omzet was lager dan de in de kladagenda verantwoorde omzet. De in geschil zijnde omzetcorrectie voor het jaar 2003 (periode 1 januari 2003 tot en met 13 mei 2003) bedraagt € 5.310 en is als volgt opgebouwd:
Omzet kladagenda inclusief omzetbelasting € 19.647
Omzetbelasting (19/119 van € 19.647) € 3.136
Omzet kladagenda exclusief omzetbelasting € 16.510
Aangegeven omzet € 11.200
Omzetcorrectie € 5.310
2.5.Gedurende het boekenonderzoek heeft belanghebbende verklaard dat zij de afspraken uit de kladagenda overgeschreef in de netagenda en vervolgens de bewuste pagina’s uit de kladagenda scheurde en weggegooide. Deze handelswijze is volgens belanghebbende ook in de jaren vóór 2003 gevolgd. Verder is tijdens het boekenonderzoek geconstateerd dat in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2000 een bedrag van ƒ 3.840 aan startersaftrek is begrepen en dat belanghebbende ook in de jaren 1996 tot en met 1999 startersaftrek had genoten.
2.6.De inspecteur heeft de bevindingen in de kladagenda over de eerste drie maanden van 2003 als uitgangspunt gekozen voor de berekening van een theoretische omzet over de jaren 2000, 2001 en 2002. Hierbij heeft hij de bevonden kladomzet vermenigvuldigd met vier. Voor de jaren 2000 en 2001 heeft hij vervolgens een korting van 3% toegepast in verband met de lagere prijzen in die jaren. Tussen partijen is niet in geschil dat met deze vermindering voldoende rekening is gehouden met prijsstijgingen in de periode tussen 2000 en 2003.
2.7.De berekeningen door de inspecteur hebben geleid tot de volgende correcties (bedragen in euro tenzij anders vermeld):
2003 1e kw. 2002 2001 2000
berekende omzet 15.027 60.108 58.305 ƒ 128.487
omzetbelasting 9.597 9.309 ƒ 19.137
berekende netto omzet 50.511 48.996 ƒ 109.350
aangegeven omzet 25.597 22.923 ƒ 57.076
omzetcorrectie 24.914 26.073 ƒ 52.274
aangegeven winst 10.779 9.298 ƒ 25.916
correctie zelfstandigenaftrek 1.452 1.409
gecorrigeerde winst 37.145 36.780 ƒ 78.190
2.8.De bevindingen waren voor de inspecteur aanleiding de onderhavige navorderingsaanslag met vergrijpboete op te leggen, welke als volgt is opgebouwd:
Belastbaar inkomen volgens aanslag ƒ 8.914
- verschil theoretische en aangegeven omzet 52.274
- startersaftrek 3.840
- overig inkomen -/- 19.683
Belastbaar inkomen volgens navorderingsaanslag ƒ 45.345
3.Geschil
3.1.Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I)is de navorderingsaanslag terecht met omkering van de bewijslast opgelegd?
II)is de winst over het onderhavige jaar terecht en tot het juiste bedrag gecorrigeerd?
III)is de startersaftrek terecht nagevorderd?
IV)is de boete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
V)is terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente berekend?
VI)heeft vergoeding van de kosten van de bezwaarfase tot het juiste bedrag plaatsgevonden en is de uitspraak op bezwaar in dit opzicht voldoende gemotiveerd?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting hieraan is toegevoegd, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat aan deze uitspraak is gehecht.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag, vernietiging van de boetebeschikking en vernietiging van de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag
4.1.1.Art. 52, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt, voor zover te dezen van belang, dat administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, naar de eisen van dat bedrijf, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak administratieplichtige was als hier bedoeld.
4.1.2.Artikel 52, zesde lid, van de AWR stelt als voorwaarde dat de vastlegging van gegevens zodanig moet zijn, dat deze voor de belastingdienst inzichtelijk en te allen tijde controleerbaar zijn. Ook primaire gegevens moeten worden vastgelegd en bewaard. De vastlegging en het bewaren van die gegevens kan slechts dan achterwege blijven, indien op andere wijze met voldoende zekerheid inzicht kan worden verschaft in de rechten en plichten ten aanzien van de belastingheffing.
4.1.3.Met betrekking tot de wijze van administreren door belanghebbende merkt de rechtbank het volgende op. Belanghebbende betwist niet dat zij ook voor het onderhavige jaar de afspraken uit de kladagenda heeft overgeschreven in de netagenda en dat de (inhoud van de) kladagenda niet bewaard is gebleven. Vast staat dat belanghebbende noch in de jaarstukken noch in haar aangifte melding heeft gemaakt van haar Duitse bankrekening. Op basis van de stukken van het geding acht de rechtbank aannemelijk dat met het niet bewaren van de kladgegevens niet alleen de stukken in fysieke vorm verloren zijn gegaan, maar ook de feitelijke gegevens. De, niet met stukken onderbouwde, verklaringen van belanghebbende dat zij (enkel) haar administratie 2003 niet op orde had, dat de netagenda‘s over voorgaande jaren de volledige gerealiseerde omzetten bevatten en dat begin 2003 (veel) meer omzet dan in voorgaande jaren is behaald (enkel) vanwege de plotselinge toename in aanbod van meisjes uit Oost-Europese landen, met daaraan gekoppeld een evenredige toename van de vraag, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.1.4.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de opbrengstverantwoording niet in voldoende mate controleerbaar was. De rechtbank acht dit verzuim in het onderhavige geval van voldoende gewicht om daaraan de conclusie te verbinden dat op grond van het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onderdeel b, van de AWR, het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (verzwaarde bewijslast).
4.1.5.Het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is derhalve aan de inspecteur.
Ten aanzien van de tweede in geschil zijnde vraag
4.2.1.Belanghebbende stelt dat zij al haar inkomsten over het onderhavige jaar heeft aangegeven en dat de bedragen die zij als buitenlands tegoed aanhield louter bestonden uit inkomsten die al in de belastingheffing betrokken zijn geweest. In de bij belanghebbende aangetroffen kladagenda zou meer omzet zijn verantwoord dan in de netagenda omdat in eerstgenoemde agenda ook afspraken stonden die niet door zijn gegaan. Bovendien zouden sommige meisjes zich van meerdere namen bedienen. Dat de netagenda in 2003 nog niet was bijgewerkt had te maken met het overlijden van één van de chauffeurs die voor belanghebbende werkten, het vertrek van haar moeder naar een verzorgingstehuis en de inval door de politie. Met voornoemde blote beweringen heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaarschriften onjuist zijn.
4.2.2.In geval van omkering van de bewijslast dient de navorderingsaanslag wel te berusten op een redelijke schatting. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat de inspecteur in gevallen als het onderhavige in het algemeen een zekere armslag heeft, omdat hij niet kan beschikken over (betrouwbare) gegevens en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er – hem niet bekende – ontvangsten en bestedingen daarvan zijn.
4.2.3.De rechtbank acht de schatting van de niet-verantwoorde omzet op ƒ 52.274, als weergegeven onder 2.7, niet redelijk. In 2003 is in de kladagenda de omzet bijgehouden tot en met 13 mei. Daarvan heeft de inspecteur enkel de omzet van de maanden januari, februari en maart als uitgangspunt genomen ter becijfering van de theoretische jaaromzet 2000. Naar het oordeel van de rechtbank gaat de inspecteur er ten onrechte van uit dat de omzet in 2000 gelijk was aan de geëxtrapoleerde en voor inflatie gecorrigeerde omzet in 2003. De inspecteur onderbouwt deze veronderstelling niet en deze wordt evenmin ondersteund door de omzet die belanghebbende over het jaar 2000 wél heeft verantwoord.
4.2.4.Uit 2.4 volgt dat de niet in geschil zijnde omzetcorrectie voor het jaar 2003 47,41% bedraagt van de aangegeven omzet, te weten € 5.310 in relatie tot € 11.200. Uitgaande van de in 2.1 vermelde voor het jaar 2000 aangegeven omzet van ƒ 57.076 acht de rechtbank het redelijk de omzetcorrectie op 47,41% daarvan te stellen, zijnde ƒ 27.059.
4.2.5.Het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag is derhalve aan belanghebbende.
Ten aanzien van de derde in geschil zijnde vraag
4.3.1.Belanghebbende bestrijdt niet dat zij in het onderhavige jaar geen recht had op startersaftrek.
4.3.2.Artikel 16, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover te dezen van belang, dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid van een navorderingsgrond rust op de inspecteur.
4.3.3.Naar het oordeel van de rechtbank beschikte de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag niet over een nieuw feit als bedoeld in 4.3.2. Gezien belanghebbendes aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 1999, was de inspecteur bekend, of kon hij redelijkerwijs bekend zijn, met het feit dat belanghebbende over het onderhavige jaar geen recht meer had op toepassing van de startersaftrek.
4.3.4.Van kwade trouw als bedoeld in 4.3.2 is sprake indien belanghebbende opzettelijk onjuiste aangifte deed of zich willens en wetens blootstelde aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen, als gevolg waarvan de aanslag te laag is vastgesteld. Onder het begrip opzet valt ook te begrijpen het welbewust aanvaarden van de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat te weinig belasting wordt geheven. Voor de toepassing van artikel 16 van de AWR is toerekening van kwade trouw van een gemachtigde aan belanghebbende toegestaan (vergelijk: Hoge Raad 23 januari 2009, nr. 07/10942, onder meer gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN BD3566).
4.3.5.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de toemalige gemachtigde van belanghebbende, door voor het vijfde achtereenvolgende jaar op rij startersaftrek te claimen, terwijl maximaal drie jaar recht op deze aftrek bestaat, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Bij een relatief eenvoudige en adequaat uitgevoerde controle zou dit direct zijn onderkend. Met het ontbreken of falen van een dergelijke controle is naar het oordeel van de rechtbank niet de zorg betracht die van betreffende gemachtigde kon worden gevergd. De over het onderhavige jaar ten onrechte geclaimde startersaftrek van ƒ 3.840 kon derhalve worden nagevorderd.
4.3.6.Het gelijk met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag is derhalve aan de inspecteur.
Résumerend en concluderend met betrekking tot de navorderingsaanslag
4.4.1.De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.914. Gelet op het in 4.2.4 en 4.3.5 overwogene omtrent de na te vorderen omzet (ƒ 27.059) en startersaftrek (ƒ 3.840) resulteert een belastbaar inkomen van ƒ 39.813. De vraag komt op of laatstgenoemd bedrag nog met ƒ 19.683 moet worden verhoogd gezien het feit dat bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag het belastbaar inkomen tot dat bedrag te laag is vastgesteld.
4.4.2.Voor toepassing van interne compensatie is vereist dat de inspecteur heeft voldaan aan zijn stelplicht hieromtrent. Voor wat betreft de hoogte van het belastbaar inkomen heeft de inspecteur hieraan niet voldaan. De rechtbank ziet dan ook geen reden het in 4.4.1 genoemde belastbaar inkomen van ƒ 39.813 te verhogen met ƒ 19.863. Hieraan doet niet af dat de inspecteur zich ten aanzien van de boetegrondslag wél heeft beroepen op interne compensatie. De boetegrondslag is immers gelijk aan het na te vorderen bedrag. Het belastbaar inkomen dient derhalve te worden vastgesteld op ƒ 39.813.
Ten aanzien van de vierde in geschil zijnde vraag
4.5.1.De inspecteur heeft een vergrijpboete van 50% opgelegd. In het rapport boekenonderzoek staat dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet. In verband met strafverzwarende omstandigheden, het verzwijgen van omzet, fraude en listigheid door het werken met een dubbele boekhouding en het buiten het zicht houden van de Duitse bankrekening, zou een boete van 100% gerechtvaardigd zijn. De boete is echter gematigd tot 50% gezien het feit dat belanghebbende medewerking heeft verleend bij het verstrekken van afschriften van haar Duitse bankrekening en gezien het feit dat, ter zake van hetzelfde feitencomplex, boeten zijn opgelegd bij de over het onderhavige jaar opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en premie ziekenfondswet en neheffingsaanlag omzetbelasting. Ter zittting heeft de inspecteur verklaard dat de boete betreffende de aanslag premie ziekenfondswet volledig kan komen te vervallen.
4.5.2.In 4.3.4 is overwogen dat de kwade trouw van de gemachtigde van belanghebbende, omtrent het ten onrechte claimen van startersaftrek, aan belanghebbende dient te worden toegerekend. Bij de bepaling van de hoogte van de boetegrondslag kan een dergelijke toerekening niet automatisch plaatsvinden (vergelijk: Hoge Raad 1 december 2006, nr. 40 518, onder meer gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN AU7741).
4.5.3.Ter zitting heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat zij op het gebied van belastingrecht niet ter zake kundig is. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde zij, ten aanzien van de in de aangifte geclaimde startersaftrek, niet aan de juistheid daarvan te twijfelen nu zij gebruik maakte van een professionele gemachtigde. Ter zake van de correctie van de startersaftrek kan geen boete worden opgelegd. Ter zake van de in 4.2.4 genoemde omzetcorrectie van ƒ 27.059 ligt dit anders. Belanghebbende heeft zelf de kladagenda weggegooid. Zij had zelf, ook als leek op fiscaal gebied, dienen te beseffen dat een te lage aangifte is ingediend nu daarin niet alle behaalde omzet is verantwoord. Het is dan ook aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten dat in zoverre te weinig belasting is geheven.
4.5.4.Gelet op het vorenoverwogene, dient de boete te worden verminderd tot een berekend over de belasting welke is verschuldigd over de omzetcorrectie van ƒ 27.059.
4.5.5.Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan in een geval als het onderhavige een boete worden opgelegd van 100%. Ingevolge § 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB) dient deze boete, nu sprake is van (voorwaardelijke) opzet, te worden verminderd tot 50%. Op grond van § 43 van het BBBB kan, indien de ernst van de gedragingen daartoe aanleiding geeft, de boete worden verhoogd tot 100%. Van een dergelijke ernst van de gedragingen is bijvoorbeeld sprake in geval van recidive, listigheid, valsheid of samenspanning.
4.5.6.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat zich een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in 4.5.5 heeft voorgedaan. De inspecteur had de boete derhalve, afgezien van de matiging in verband met de door belanghebbende verleende medewerking en samenloop van boeten ten aanzien van hetzelfde feitencomplex, op 50% dienen vast te stellen.
4.5.7.De rechtbank acht een boete van 50%, gezien de omstandigheden van het geval, niet passend en geboden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de navorderingsaanslag is opgelegd met omkering van de bewijslast, dat belanghebbende medewerking heeft verleend ten aanzien van het verstrekken van afschriften van haar Duitse bankrekening en slaat tevens acht op de door de inspecteur gesignaleerde samenloop. De rechtbank stelt de boete daarom vast op 35%.
4.5.8.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boete dient te worden gematigd wegens undue delay. De inspecteur heeft de boete in het controlerapport van 4 april 2006 aangekondigd. Dit betekent dat tussen de aankondiging van de boete en de onderhavige uitspraak meer dan drie jaren zijn verstreken. Voor de stelling van de inspecteur dat “ook aan de zijde van belanghebbende het nodige uitstel is gevraagd en verleend” vindt de rechtbank geen steun in de gedingstukken. De enige vertraging die voor de rechtbank kenbaar voor rekening van belanghebbende komt, betreft het in de brief van 23 november 2007 neergelegde - en door de inspecteur gehonoreerde - verzoek de door de inspecteur gestelde reactietermijn te verlengen van 8 oktober 2007 tot 15 november 2007. De inhoudelijke reactie van belanghebbende dateert van 13 november 2007. Indien het tijdsverloop tussen 8 oktober 2007 en 13 november 2007 aan belanghebbende wordt toegerekend, blijft overeind dat tussen de aankondiging van de boete en de onderhavige uitspraak meer dan drie jaren zijn verstreken. In verband hiermee matigt de rechtbank de in 4.5.7 genoemde boete van 35% wegens undue delay met 20% tot 28%.
4.5.9.Het gelijk met betrekking tot de vierde in geschil zijnde vraag is derhalve aan belanghebbende.
Ten aanzien van de vijfde in geschil zijnde vraag
4.6.1.Belanghebbende stelt dat de beschikking heffingsrente dient te worden gematigd omdat de redelijkheid van de behandeltermijn zou zijn overschreden. Het boekenonderzoek is gestart op 17 augustus 2004 en de uitspraak op bezwaar is gedagtekend 10 januari 2008. Het verstrijken van deze termijn zou niet aan belanghebbende zijn te wijten.
4.6.2.Het boekenonderzoek is aangekondigd op 15 augustus 2004 en heeft geresulteerd in een rapport van 4 april 2006. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat het boekenonderzoek door toedoen van de belastingdienst onnodig heeft stilgelegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het boekenonderzoek niet te lang geduurd.
4.6.3.Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd. Belanghebbende heeft geen rechtsregel genoemd, noch is die de rechtbank ambtshalve bekend, op grond waarvan de inspecteur de navorderingsaanslag eerder had moeten opleggen.
4.6.4.Belanghebbende heeft op 29 mei 2006 bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslag. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar bedraagt ingevolge artikel 25, eerste lid, van de AWR één jaar. De inspecteur heeft niet gesteld dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is verdaagd. De uitspraaktermijn is derhalve overschreden. Dit heeft echter slechts tot gevolg dat belanghebbende, op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, in beroep kon komen zodra de inspecteur in gebreke was tijdig uitspraak te doen. Hiermee had belanghebbende het oplopen van heffingsrente kunnen verminderen. Dat zij dit niet heeft gedaan kan de inspecteur niet worden aangerekend.
4.6.5.De rechtbank is van oordeel dat de heffingsrente is berekend met in achtneming van het bepaalde in artikel 30f van de AWR. Tekst en strekking van artikel 30f voornoemd bieden geen ruimte in een geval als het onderhavige het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten of te matigen. Onder omstandigheden kunnen het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel er echter toe leiden dat de berekening van heffingsrente achterwege blijft of beperkt wordt. Onder verwijzing naar het overwogene in 4.6.2 tot en met 4.6.4 oordeelt de rechtbank dat voornoemde beginselen niet geschonden zijn.
4.6.6.Het gelijk met betrekking tot de vijfde in geschil zijnde vraag is derhalve aan de inspecteur.
Ten aanzien van de zesde in geschil zijnde vraag
4.7.1.In de uitspraak op bezwaar is een kostenvergoeding toegekend van € 40,25.
4.7.2.In het verslag van het hoorgesprek van 24 april 2007, dat door de gemachtigde van belanghebbende is ondertekend, staat dat hij de zwager van belanghebbende is en dat geen uren worden gefactureerd. In zijn brief van 13 november 2007 geeft gemachtigde aan dat de brief van de inspecteur van 6 september 2007 aanleiding geeft kosten aan belanghebbende in rekening te gaan brengen.
4.7.3.Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) komen in de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking kosten gemaakt voor het opstellen van het bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting en het verschijnen ter nadere hoorzitting. Belanghebbende maakt, gelet op het in 4.7.2 overwogene, niet aannemelijk dat in de bezwaarfase kosten zijn gemaakt die volgens het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen. Op 13 november 2007 was het bezwaarschrift immers reeds ingediend en had het hoorgesprek reeds plaatsgevonden. Dat er reden zou zijn om bij de kostenvergoeding af te wijken van hetgeen in het Besluit is bepaald is gesteld noch aannemelijk geworden.
4.7.4.De loop van de procedure in belastingzaken brengt in beginsel mee dat eventuele onzorgvuldigheden in de motivering van de bestreden uitspraak op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak kunnen leiden. Hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd geeft de rechtbank – mede gelet op artikel 6:22 van de Awb – geen reden in het onderhavige geval anders te oordelen.
4.7.5.Het gelijk met betrekking tot de zesde in geschil zijnde vraag is derhalve aan de inspecteur.
4.8.Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5.Proceskosten
5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.
5.3.Met betrekking tot de zaken met procedurenummers 08/3421 tot en met 08/3431 gaat de rechtbank er van uit dat het elf samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit. De rechtbank zal in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (afgerond) € 88 (€ 966 gedeeld door elf zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld).
6.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar;
-vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 18.066 (ƒ 39.813) en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
-vermindert de boete tot 28% van het na te vorderen bedrag over de verzwegen omzet van € 12.279 (ƒ 27.059);
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 88, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan haar moet vergoeden;
-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, rechter, en door deze en mr. I. van Wijk, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 november 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.