Home

Rechtbank Breda, 25-11-2009, BK6090, 09-2360

Rechtbank Breda, 25-11-2009, BK6090, 09-2360

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
25 november 2009
Datum publicatie
11 december 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BK6090
Formele relaties
Zaaknummer
09-2360

Inhoudsindicatie

Een NMa-boete valt onder de aftrekbeperking van artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb in verbinding met artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB. De rechtbank oordeelt dat de aftrekuitsluiting niet in strijd is met artikel 39 van het EG-verdag, noch met artikel 6 EVRM noch met het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/2360

Uitspraakdatum: 25 november 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiseres] BV, gevestigd te Eindhoven,

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor Eindhoven,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 29 april 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2005 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 3.867.427 (aanslagnummer [aanslagnummer])

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2009 te Eindhoven.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [lid van de Raad van Bestuur], lid van de Raad van Bestuur van belanghebbende, vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende, mr. [gemachtigde], verbonden aan Accountantskantoor Foederer B.V. te Eindhoven. Namens de inspecteur zijn verschenen en gehoord drs. [gemachtigde] en drs. [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: NMa) is een onderzoek ingesteld naar overtredingen van artikel 6 van de Mededingingswet (hierna: MW) en/of artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag) in de deelsector burgerlijke- en utiliteitsbouw (hierna: B&U-sector). Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Raad van bestuur van de NMa (hierna: de Raad), op 22 augustus 2006 de volgende boetes opgelegd:

-in besluit 3938-586 een boete van € 5.203

-in besluit 3938-611 een boete van € 236.083

Niet in geschil is dat de boetes fiscaal voor rekening van belanghebbende gekomen zijn.

Belanghebbende heeft met betrekking tot deze boetes in haar aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2005 een bedrag van € 105.000 ten laste van de fiscale winst gebracht.

2.2.In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van € 105.000 onder de aftrekbeperking van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) in verbinding met artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) valt. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat:

-de boete geheel dan wel gedeeltelijk het karakter van een ontnemingsmaatregel heeft;

-het weigeren van aftrek leidt tot een ongelijke behandeling van ondernemingen binnen de EG;

-uitsluiting van de aftrek in strijd is met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens (EVRM).

Vooraf: motivering van de afwijzing van het verzoek om uitstel

2.3.1.Op grond van artikel 8:56 van de Awb dienen partijen ten minste drie weken van

tevoren te worden uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2008 (hierna: de Procesregeling) wordt, onverminderd artikel 8:56 van de Awb, de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen ten minste zes weken voorafgaande aan de zitting verzonden. Op grond van artikel 16, vijfde lid, van de Procesregeling, worden partijen bij de eerste uitnodiging voor de zitting in de gelegenheid gesteld gedurende een week na verzending van die uitnodiging om verdaging te verzoeken. In dat geval willigt de rechtbank een verzoek om verdaging steeds in. In andere gevallen wordt, op grond van artikel 16, zesde lid, van de Procesregeling, een verzoek om verdaging slechts ingewilligd in uitzonderlijke omstandigheden en indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd wordt verzocht.

2.3.2.De uitnodiging voor het onderzoek ter zitting is op 30 september 2009 door de

griffier aan partijen verzonden. Bij brief van 30 oktober 2009, ingekomen bij de rechtbank op 2 november 2009, heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van de zitting tot dat hogere rechtscolleges, in procedures met identieke geschilpunten als aan de orde in de zaak van belanghebbende, hebben beslist. De rechtbank heeft het uitstelverzoek op 3 november 2009 schriftelijk afgewezen.

2.3.3.In zijn pleitnota beklaagt de gemachtigde zich erover dat de mondelinge

behandeling doorgang heeft gevonden ondanks het uitstelverzoek.

2.3.4.De rechtbank heeft het uitstelverzoek op de volgende gronden afgewezen:

-het uitstelverzoek is pas na een maand gedaan, waarbij bovendien geen redenen zijn aangevoerd, waarom dat verzoek zo laat is ingediend;

-het gegeven dat identieke geschilpunten ter behandeling bij hogere rechtscolleges voorliggen vormt geen uitzonderlijke omstandigheid die uitstel rechtvaardigt.

2.3.5.De stelling van de gemachtigde dat hij niet om uitstel heeft verzocht maar om schorsing op grond van artikel 8:64 van de Awb kan hem niet baten. De rechtbank is van oordeel dat het (proces)belang bij een vlotte doorgang van de procedure niet gediend is bij schorsing.

2.3.6.De stelling van de gemachtigde dat hij de afwijzing pas op 4 november 2009 heeft ontvangen waardoor nauwelijks tijd is overgebleven om tot een grondige voorbereiding van de zitting te komen, laat staan tot het toezenden van stukken in de zin van artikel 8:58 van de Awb, faalt eveneens. Dat een afwijzing pas op 4 november 2009 ontvangen zou worden dient, gelet op het tijdstip van het indienen van het verzoek, voor rekening van de gemachtigde te blijven. Voorts is belanghebbende, nu de gemachtigde de stukken in de zin van artikel 8:58 van de Awb ter zitting nog heeft mogen overleggen, niet in haar verdediging geschaad.

Ten aanzien van de aanslag

2.4.1.Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, letter c, van de Wet IB 2001, komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter en geldsommen betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging in Nederland of ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, bestuurlijke boeten, geldboeten opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht, geldboeten opgelegd door een instelling van de Europese Unie, alsmede kosten als bedoeld in artikel 234, zesde lid en artikel 235, derde lid, van de Gemeentewet. Het derde lid van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 verstaat in dit verband onder bestuurlijke boete: “een door een Nederlands bestuursorgaan bij beschikking opgelegde onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die is gericht op bestraffing van degene die een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijke voorschrift pleegt of medepleegt”. Op grond van het vierde lid van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 geldt de aftrekuitsluiting voor kosten en lasten die verband houden met misdrijven niet voor “voldoening aan de Staat van een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen”. In dit verband kan worden opgemerkt dat voor geldboeten een dergelijke uitzonderingsbepaling niet is opgenomen.

2.4.2.Naar het oordeel van de rechtbank is de NMa-boete een door een Nederlands bestuursorgaan bij beschikking opgelegde onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die is gericht op bestraffing van degene die een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift pleegt of medepleegt. In de beschikkingen van de NMa wordt immers uitdrukkelijk verwezen naar het verboden karakter van de kartelafspraken. Voorts bevestigt de Raad van Bestuur van de NMa in een door de inspecteur overgelegde verklaring dat:

“Boetes zijn gericht op handhaving van de mededingingsregels door bestraffing van overtreding hiervan. Zij hebben daardoor speciale en generieke preventie ten aanzien van de naleving van de mededingingsregels als doel en zijn niet gericht op voordeelontneming”.

De omstandigheid dat de boete vervolgens is gerelateerd aan de mogelijke opbrengsten van die kartelafspraken, doet aan het bestraffende karakter niet af. De boete valt derhalve letterlijk onder de omschrijving van artikel 3.14, derde lid, van de Wet IB 2001. Uit de wetsgeschiedenis noch uit de tekst van de wet kan worden afgeleid dat het begrip “boete” desalniettemin beperkt moet worden uitgelegd. Daarin is ook geen steun te vinden voor belanghebbendes opvatting dat binnen de door de NMa opgelegde boete een onderscheid moet worden gemaakt tussen een voordeelontnemend en een bestraffend gedeelte en dat de aftrekuitsluiting van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 alleen voor dat laatste gedeelte zou gelden.

2.4.3.Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op strijdigheid van de aftrekuitsluiting met artikel 39 van het EG-verdrag dient dit beroep te worden verworpen, alleen al nu zowel voor binnenlandse als buitenlandse belastingplichtigen dezelfde aftrekuitsluiting geldt. De omstandigheid dat mogelijk in sommige andere EG-landen een dergelijke aftrekuitsluiting niet bestaat, levert geen strijd op met het EG-recht op nu de belastingheffing van vennootschappen binnen de Europese Unie niet is geharmoniseerd.

2.4.4.De stelling van belanghebbende dat de bepaling van de uitsluiting van aftrek van boeten in strijd is met artikel 6 EVRM faalt. De uitsluiting van de aftrek van boeten als zodanig heeft geen leedtoevoegend karakter en is derhalve geen “criminal charge”. De bescherming van artikel 6 EVRM strekt zich daartoe dan ook niet uit. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat in de MW bepalingen zijn opgenomen die waarborgen dat, voor wat betreft de boete, aan de vereisten van artikel 6 EVRM wordt voldaan.

2.4.5.Voor zover belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft bedoelen te doen wordt dit door de rechtbank verworpen. Schending van het gelijkheidsbeginsel kan pas aan de orde komen als sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. De rechtbank is van oordeel dat een mededingingsboete opgelegd door een instelling van de Europese Unie, doordat het zowel bestraffende elementen als voordeelontnemende elementen bevat, zodanig verschilt van de bestuurlijke boete ingevolge de MW, dat geen sprake is van gelijke gevallen in bovenstaande zin.

2.4.6.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. Nu hetgeen

overigens door belanghebbende is aangevoerd niet kan leiden tot een andere beslissing gaat de rechtbank daar verder aan voorbij.

3.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. M.C.G. Spierings - van Kessel, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 8 december 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.