Home

Rechtbank Breda, 27-11-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:4158 ECLI:NL:RBBRE:2009:4178 BK6096, 08/515

Rechtbank Breda, 27-11-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:4158 ECLI:NL:RBBRE:2009:4178 BK6096, 08/515

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
27 november 2009
Datum publicatie
11 december 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BK6096
Zaaknummer
08/515

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, ter beschikkingsstellingsregeling.

Belanghebbende verwerft van vennootschappen, waarvan hij ab-houder is, de eigendom van een aantal vermogensbestanddelen, waarbij de vennootschappen zich het recht van vruchtgebruik voorbehouden. Belanghebbende is van opvatting dat artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 toepassing mist, nu belanghebbende nooit eigenaar is geweest van de vermogensbestanddelen en hij die vermogensbestanddelen dan ook nooit ter beschikking kan stellen aan de vennootschappen. Op grond van de wetsgeschiedenis concludeert de rechtbank dat de situatie van gesplitste aankoop, waarbij de verbonden persoon of de verbonden vennootschap het vruchtgebruik van het vermogensbestanddeel koopt en de belastingplichtige de blote eigendom daarvan, onder de reikwijdte van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 gebracht dient te worden. Vervolgens overweegt de rechtbank dat het maken van onderscheid in fiscale behandeling tussen het geval van gesplitste aankoop en de onderhavige situatie niet voor de hand ligt. Immers, voor beide situaties geldt in gelijke mate dat belanghebbende nimmer het vruchtgebruik heeft gehad. De enkele omstandigheid dat het vruchtgebruik, als onderdeel van de eigendom, reeds aanwezig was bij de vennootschappen terwijl dat in het geval van gesplitste aankoop niet was, rechtvaardigt geen verschil in fiscale behandeling. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat de ter beschikkingsstellingsregeling van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 van toepassing is. (beroep ongegrond)

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/515

Uitspraakdatum: 27 november 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Tilburg,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 368.333 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 22.689.

1.2.Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van

18 december 2007 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 336.686 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 22.689.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 28 januari 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.4.De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overlegd en een verweerschrift ingediend.

1.5.Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2009 te Tilburg. Daar zijn gezamenlijk behandeld de beroepschriften die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 08/513, 08/514, 08/515 en 08/516.

Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde], verbonden aan Van den Boomen Belastingadviseurs B.V. te Tilburg, alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigde].

1.7.Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.8.De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en aangekondigd mondeling uitspraak te zullen doen. Bij brieven van 26 oktober 2009 zijn partijen door de rechtbank geïnformeerd dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende heeft in 1997 en 1998 een aandeel in de economische blote eigendom van een drietal onroerende zaken te Tilburg gekocht van vennootschappen waarin hij indirect een aanmerkelijk belang heeft (hierna: de vennootschappen) als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Daarbij hebben de vennootschappen het recht van het vruchtgebruik voorbehouden voor een periode van

20 jaar. De vennootschappen zijn de juridische eigenaren van de onroerende zaken en dragen het risico van tenietgaan van de opstallen. Het betreft de volgende onroerende zaken:

- [adres 1];

- [adres 2]; en

- [adres 3].

2.2.Met betrekking tot een andere onroerende zaak, de onroerende zaak ‘[adres 4] te Tilburg’ had belanghebbende oorspronkelijk in privé een aandeel in de juridische eigendom en had hij de economische eigendom van de opstallen aan een van de vennootschappen verkocht. In 1997 heeft die vennootschap de economisch eigendom van de opstallen terugverkocht, met uitzondering van het risico van tenietgaan en onder voorbehoud van een tijdelijk, 20-jarig, vruchtgebruik van de opstallen. Belanghebbende heeft zijn aandeel in de grond vanaf 1 januari 2001 ter beschikking gesteld aan de vennootschappen en de opbrengsten onder resultaat uit overige werkzaamheden verantwoord.

2.3.Tussen partijen is niet in geschil dat de genoemde onroerende zaken in gebruik zijn bij de vennootschappen.

2.4.Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zijn aandeel in de blote eigendom van de onroerende zaken tot het inkomen uit sparen en beleggen gerekend.

2.5.Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur ter zake van het aandeel in het blote eigendom van de onroerende zaken een bedrag tot het inkomen uit werk en woning gerekend. Het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende is vastgesteld op € 368.333, en is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een bedrag van € 336.686.

In dit belastbare inkomen uit werk en woning is een bedrag van € 8.137 begrepen, dat betrekking heeft op de blote eigendom van de onroerende zaken.

2.6.Ter zitting hebben partijen verklaard dat de aan de blote eigendom van de onroerende zaken toegerekende rentelasten niet onder het regime van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 vallen. Naar de rechtbank verstaat hebben partijen hiermee aan willen geven dat de betreffende leningen niet zien op de aanschaf van de blote eigendom van de onroerende zaken.

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende (zijn aandeel in) de genoemde onroerende zaken aan de vennootschappen ter beschikking heeft gesteld in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001.

3.2.Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.3.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

3.4.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag over het jaar 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 328.549 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 22.689.

3.5.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.

4.2.Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen, voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin belastingplichtige, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001.

4.3.Belanghebbende is van opvatting dat artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 toepassing mist, nu belanghebbende nooit eigenaar is geweest van de vermogensbestanddelen en hij die vermogensbestanddelen dan ook nooit ter beschikking kan stellen aan de vennootschappen.

De inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar het Besluit van de Staatssecretaris van 24 mei 2006, nr. CPP2006/76M, BNB 2006/252, onderdeel 11, op het standpunt dat de onroerende zaken de facto ter beschikking worden gesteld aan de vennootschappen, waardoor de genoemde bepaling wel van toepassing is.

4.4. De rechtbank stelt voorop dat er met betrekking tot de onderhavige situatie en daarmee vergelijkbare gevallen, waarbij het vruchtgebruik nimmer bij de aanmerkelijkbelanghouder heeft berust, onzekerheid kan bestaan over het antwoord op de vraag of naar de letter van de wet artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 van toepassing is. Gelet op die onzekerheid dient naar het oordeel van de rechtbank voor de uitleg van het begrip ‘ter beschikking stellen’ de parlementaire geschiedenis die ten grondslag ligt aan de totstandkoming van de wettelijke bepaling in de beschouwing te worden betrokken.

4.5.In de Nota naar aanleiding van het nader verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar

1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 99 wordt opgemerkt:

“De ruime formulering ‘ter beschikking stellen’ is bewust gekozen om tot uitdrukking te brengen dat een economische benadering is beoogd. De civiel rechtelijke vorm waarin de vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld, bijvoorbeeld verhuur of (ver)bruikleen, is derhalve voor de beoordeling niet van wezenlijk belang. Van belang is met name of de aanmerkelijkbelanghouder de facto vermogen beschikbaar stelt aan de vennootschap.

4.6.In de Vierde Nota van wijziging, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999/2000, 26 727, nr. 89, blz. 10) wordt aangegeven waarom in artikel 3.92, eerste lid, aanhef, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt gesproken over ‘rechtens dan wel in feite ter beschikking stellen’:

“Verder is in het eerste lid met de zinsnede rechtens dan wel in feite verduidelijkt dat de bepaling ruim moet worden uitgelegd.”

4.7.Uit de onder 4.5 en 4.6 weergegeven wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het begrip ‘ter beschikking stellen’ als bedoeld in artikel 3.92, van de Wet IB 2001 ruim moet worden uitgelegd. Die ruime uitleg wordt, gelet op gestelde in de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2000/2001, 27 466, nr.3, blz. 48, ook voorgestaan in de situaties, waarbij de BV het vruchtgebruik van een vermogensbestanddeel verwerft en de aanmerkelijkbelanghouder de blote eigendom:

“Met de technische wijzigingen willen wij naar aanleiding van gestelde vragen voorkomen dat in de praktijk onduidelijkheid over de reikwijdte van artikel 3.91 en artikel 3.92 komt te bestaan. (…) Ook is de vraag gesteld of de bedoelde regelingen wel toepassing kunnen vinden in de gevallen van gesplitste aankoop waar de verbonden persoon of de verbonden vennootschap het vruchtgebruik van het vermogensbestanddeel koopt en de belastingplichtige de blote eigendom daarvan. (…) In het bedoelde geval van de gesplitste aankoop stelt de aandeelhouder de facto vermogen aan de vennootschap ter beschikking en behaalt hij rendement door het vollopen van de waarde van de blote eigendom. Bij het vestigen van een genotsrecht is sprake van een overeenkomst die ertoe strekt dat een vermogensbestanddeel ter beschikking wordt gesteld. Naar aanleiding van de genoemde vragen is de conclusie dat de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet IB 2001 in de bedoelde gevallen wel toepassing kunnen vinden. Omdat wij het echter ongewenst achten dat met betrekking tot deze vragen onzekerheid zou kunnen bestaan, stellen wij toch voor de wettekst aan te vullen. (…)

Een aanvulling van de wettekst is naar onze mening overbodig voor het hiervoor genoemde geval van de gesplitste aankoop omdat er dan naar onze mening geen enkele twijfel over kan bestaan dat artikel 3.91, eerste lid, dan wel artikel 3.92, eerste lid, van toepassing is.”

4.8.Op grond van de wetsgeschiedenis concludeert de rechtbank dat de daar genoemde situatie van gesplitste aankoop onder de reikwijdte van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 gebracht dient te worden. Vervolgens overweegt de rechtbank dat het maken van onderscheid in fiscale behandeling tussen het geval van gesplitste aankoop en de onderhavige situatie niet voor de hand ligt. Immers, voor beide situaties geldt in gelijke mate dat belanghebbende nimmer het vruchtgebruik heeft gehad. De enkele omstandigheid dat in het onderhavige geval het vruchtgebruik, als onderdeel van de eigendom, reeds aanwezig was bij de vennootschappen terwijl dat in het geval van gesplitste aankoop niet was, rechtvaardigt geen verschil in fiscale behandeling. Temeer niet nu in de wetsgeschiedenis een ruime uitleg wordt voorgestaan. Dat het onderhavige geval niet expliciet in de wetsgeschiedenis wordt genoemd is daarbij niet van belang. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat in het onderhavige geval de ter beschikkingsstellingsregeling van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 van toepassing is.

4.9.De rechtbank voegt hieraan toe dat door deze uitleg het meeste recht wordt gedaan aan de ratio van de wettelijke regeling, namelijk het voorkomen van ongewenste belastingarbitrage ‘waarbij in gelieerde verhoudingen op oneigenlijke wijze zou kunnen worden geprofiteerd van de verschillen in grondslag en tarief die in het analytische stelsel van de Wet IB 2001 zijn opgenomen’ (MvA, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, blz. 38-39). Immers, ook hier wordt door toepassing van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 voorkomen dat belanghebbende en zijn vennootschappen in de ondernemingssfeer belaste bestanddelen van de winst op niet bedoelde wijze om kunnen zetten in inkomen uit sparen en beleggen.

4.10.Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. W.Y. Ip, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 7 december 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.