Home

Rechtbank Breda, 30-12-2009, BL0563, 09/1509

Rechtbank Breda, 30-12-2009, BL0563, 09/1509

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
30 december 2009
Datum publicatie
26 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BL0563
Formele relaties
Zaaknummer
09/1509

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting

Belanghebbende heeft, tijdens de schorsing van het kenteken, zijn auto op de openbare weg geparkeerd. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur over de periode 27 mei 2008 tot en met 15 januari 2009 een naheffingsaanslag met boete opgelegd. Nu vaststaat dat belanghebbende in de periode 27 mei 2008 tot en met 23 oktober 2008 met de auto geen gebruik heeft gemaakt van de openbare weg en niet gesteld noch gebleken is dat in die periode aan andere gestelde voorwaarden voor schorsing niet voldaan was, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2001, nr. 36 493, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/420, de periode waarop de naheffing ziet beperkt dient te worden tot die vanaf 24 oktober 2008.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/1509

Uitspraakdatum: 30 december 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiser], wonende te [plaatsnaam],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 3 april 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 27 mei 2008 tot en met 15 januari 2009 (aanslagnummer [nummer]8.90001), alsmede de daarbij bij beschikking opgelegde boete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2009 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [naam].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 123;

-vermindert de boete tot een bedrag van € 123;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1. Belanghebbende is vanaf 29 september 2007 als houder van het motorrijtuig met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) ingeschreven in het kentekenregister. Vaststaat dat de geldigheid van het kentekenbewijs vanaf 27 mei 2008 was geschorst, in de zin van Hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994.

2.2.Op 12 januari 2009, tijdens de periode van schorsing, is geconstateerd dat de auto stond geparkeerd op de openbare weg. Op grond daarvan heeft de inspecteur met dagtekening 9 maart 2009 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna:de naheffingsaanslag) opgelegd over de periode 27 mei 2008 tot en met 15 januari 2009 van € 346, alsmede een verzuimboete (hierna: de boete) van € 346.

2.3.Tussen partijen is niet in geschil dat de auto in de periode 27 mei 2008 tot en met 23 oktober 2008 ononderbroken geparkeerd heeft gestaan in een privé hal en dat belanghebbende zich vanaf 24 oktober 2008 met de auto op de openbare weg heeft begeven. Tevens staat vast dat de schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs op 16 januari 2009 is opgeheven.

2.4.Ingevolge het in afdeling 7 van hoofdstuk II, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) opgenomen artikel 35, eerste lid, kan de motorrijtuigenbelasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een geschorst motorrijtuig. De na te heffen belasting wordt ingevolge het tweede lid van artikel 35 Wet MRB berekend over een tijdsduur van maximaal vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd.

2.5.Gelet op hetgeen in 2.2 is vermeld wordt voldaan aan de criteria voor naheffing en kan aldus een naheffingsaanslag worden opgelegd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat weliswaar een naheffingsaanslag opgelegd kan worden, doch dat daarbij de periode van naheffing beperkt dient te worden tot het tijdvak 24 oktober 2008 tot en met 15 januari 2009. De inspecteur daarentegen is van mening dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd over de periode 27 mei 2008 tot en met 15 januari 2009.

2.6. Voor het antwoord op vraag over welke periode de naheffingsaanslag kan worden opgelegd wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2001, nr. 36 493, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/420. Hierin overweegt de Hoge Raad:

“Vooropgesteld moet worden dat de algemene bevoegdheid van de inspecteur te weinig geheven motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de AWR. Voor een aantal specifieke situaties zijn in afdeling 7 van hoofdstuk II van de Wet (.........) ten dele van artikel 20 AWR afwijkende regels gegeven. De afwijking van artikel 20 van de AWR in afdeling 7 van hoofdstuk II komt in essentie hierop neer dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van 3 maanden (..........), behoudens voorzover de belastingplichtige overtuigend aantoont dat zich een van de in de Wet vermelde situaties heeft voorgedaan waarin evident is dat naheffing over de voorgeschreven periode onjuist zou zijn.”

2.7. Nu vaststaat dat belanghebbende in de periode van 27 mei 2008 tot en met 23 oktober 2008 met de auto geen gebruik heeft gemaakt van de openbare weg en niet gesteld noch gebleken is dat in die periode aan andere gestelde voorwaarden voor schorsing niet voldaan was, dient de periode waarop de naheffingsaanslag ziet, gelet op het onder 2.6. genoemde arrest, beperkt te worden tot die vanaf 24 oktober 2008. De rechtbank merkt daarbij op dat op deze wijze ook het meest recht gedaan wordt aan het doel van artikel 35 van de Wet MRB, namelijk het alsnog verzekeren van de heffing over de periode waarin ten onrechte gebruik is gemaakt van de schorsingsvrijstelling.

2.8.De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag tevens een boete opgelegd van 100%, overeenkomstig de artikelen 35 en 37 van Wet MRB, juncto artikel 67c van de AWR en het bepaalde in paragraaf 34, onderdeel 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor een boete geen plaats is nu hij van zijn verzekeraar te horen had gekregen dat hij de auto, nadat hij die vanaf 24 oktober 2008 weer ging gebruiken, niet hoefde aan te melden bij het postkantoor.

2.9. Voorzover belanghebbende hiermee heeft bedoeld te stellen dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, kan de rechtbank deze stelling niet volgen. Het ligt immers op de weg van de houder van de auto om zich bij de juiste instantie te vergewissen van de procedure van opheffing van de schorsing. Nu hij dat blijkbaar niet gedaan heeft is dat aan hem toe te rekenen. Overigens stelt de rechtbank vast dat belanghebbende in het verleden al diverse malen gebruik heeft gemaakt van schorsingen, zodat hij ook om die reden op de hoogte had kunnen zijn van de procedure van opheffing van de schorsing. De verzuimboete is in overeenstemming met het door de inspecteur gevoerde beleid en de ter zake geldende wettelijke bepalingen opgelegd. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is opgemerkt acht de rechtbank een boete van 100% in het voorliggende geval passend en geboden.

2.10.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

3.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld noch is gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. M.C.G. Spierings - van Kessel, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 12 januari 2010

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.