Home

Rechtbank Breda, 18-03-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:829 BM9917, 07/3686

Rechtbank Breda, 18-03-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:829 BM9917, 07/3686

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
18 maart 2009
Datum publicatie
1 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BM9917
Zaaknummer
07/3686

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/3686

Uitspraakdatum: 18 maart 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Gorinchem,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een (ambtshalve) aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (aanslagnummer [nummer]H46). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2007 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 28 augustus 2007, ingekomen bij de rechtbank op 28 augustus 2007, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen die uitspraak op bezwaar. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep tegen de aanslag is behandeld ter zitting van 15 april 2008 in Breda. Belanghebbende is daar verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en zijn gemachtigde, alsmede, namens de inspecteur, [naam inspecteur]. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en belanghebbende verzocht nadere stukken in te zenden.

Belanghebbende heeft op 30 juli 2008 nadere stukken gezonden aan de rechtbank en, door tussenkomst van de griffier, aan de inspecteur.

1.2.De inspecteur heeft bij brief van 5 maart (bedoeld zal zijn: augustus) 2008 de rechtbank bericht dat de aanslag ambtshalve is verminderd.

1.3.Bij brief van 26 augustus 2008, ingekomen bij de rechtbank op 26 augustus 2008, heeft belanghebbende het beroep ingetrokken en daarbij verzocht de inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het verzoek van belanghebbende. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Motivering

2.1. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld (artikel 8:75a van de Awb). De inspecteur bestrijdt dat er sprake is van een geheel of gedeeltelijk tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb.

2.2. De rechtbank overweegt dat, gelet op de tekst van artikel 8:75a van de Awb, voor het toekennen van een kostenvergoeding aanleiding is, als het beroep is ingetrokken omdat de inspecteur geheel of gedeeltelijk aan belanghebbende is tegemoetgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan, anders dan de inspecteur meent, ook sprake als de inspecteur materieel gezien aan belanghebbende is tegemoet gekomen door – in dit geval – de aanslag na het instellen van beroep ambtshalve te verminderen. Nu het beroep is ingetrokken kan een beoordeling van het beroep zelf niet meer plaatsvinden. Nu artikel 8:75a van de Awb geen andere eis stelt aan het beroep dan dat het is ingetrokken, gaat de rechtbank verder aan de inhoud van het beroep voorbij. Voor zover de inspecteur van een andere opvatting uitgaat wordt die als onjuist verworpen.

2.3. Vervolgens moet worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het instellen van het beroep geheel aan belanghebbende te wijten is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Volgens de inspecteur had een procedure bij de rechtbank voorkomen kunnen worden. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, nummer 42 449, BNB 2006/270, geldt als regel dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is dus niet voldoende.

2.4.Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank het volgende af. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan. De inspecteur heeft vervolgens ambtshalve een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.000, inclusief een bijtelling van € 8.000 in verband met privé-gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto (hierna: de bijtelling). Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt door alsnog aangifte te doen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.923, zonder bijtelling (bijlage 1 bij het beroepschrift). Belanghebbende heeft derhalve de bijtelling in bezwaar ter discussie gesteld door deze niet in de aangifte te vermelden. Uit de stukken van het geding is uit niets af te leiden dat in de bezwaarfase is gecorrespondeerd over de bijtelling. Bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2007 is de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.923, inclusief een bijtelling van € 8.000. De stelling van de inspecteur dat het bezwaar is afgehandeld overeenkomstig de aangifte, volgt de rechtbank dan ook niet, nu de stukken van het geding die conclusie van de inspecteur niet ondersteunen. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het onderhavige geval dan ook niet worden gezegd dat het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende.

2.5Niet in geschil is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig om af te wijken van het forfaitaire bedrag. De enkele omstandigheid dat belanghebbende in werkelijkheid minder kosten heeft gemaakt is daarvoor onvoldoende, aangezien in het geval een belanghebbende in werkelijkheid meer kosten heeft gemaakt, deze enkele omstandigheid evenmin aanleiding is om af te wijken van het forfaitaire bedrag.

Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt en evenmin ambtshalve aannemelijk is geworden dat zij om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat uitspraak op bezwaar is gedaan, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb.

2.6. Met betrekking tot het griffierecht overweegt de rechtbank dat de inspecteur er op gewezen is dat de Staat bij intrekking van het beroep op grond van het feit dat geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroep is tegemoetgekomen, aan belanghebbende het gestorte griffierecht moet vergoeden (artikel 8:41, vierde lid, van de Awb). Deze vergoeding moet plaatsvinden op initiatief van de inspecteur, dus zonder beslissing daarover van de belastingrechter.

3.Beslissing

De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dat bedrag aan belanghebbende moet vergoeden.

Aldus gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, en door deze en mr. E. Woltman, griffier ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 30 maart 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.