Rechtbank Breda, 01-04-2009, BO5664, 08/2483
Rechtbank Breda, 01-04-2009, BO5664, 08/2483
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 1 april 2009
- Datum publicatie
- 30 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BO5664
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2012:BX7273, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08/2483
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2483
Uitspraakdatum: 1 april 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord, kantoor Groningen,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrifte vervatte uitspraken van de inspecteur van 22 april 2008 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag belasting op personenauto’s en motorrijwielen (aanslagnummer [nummer]), alsmede de bij beschikking opgelegde boete van € 834.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van haar echtgenoot, alsmede, namens de inspecteur, [gemachtigden]. De zaken met procedurenummers 08/538 en 08/2483 zijn gelijktijdig behandeld.
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking, alsmede de boetebeschikking;
-verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 145 aan deze vergoedt.
2.Gronden
Ten aanzien van de naheffingsaanslag
2.1. Vast staat dat belanghebbende op 7 oktober 2006 als houder van het motorrijtuig met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) in het kentekenregister stond vermeld. De auto stond in dit register als bestelauto in de zin van artikel 3, derde lid, aanhef en onder d van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) geregistreerd.
2.2. Op 7 oktober 2006 is tijdens een controle geconstateerd dat de cabine niet door een vaste wand was afgescheiden van de laadruimte. Belanghebbende erkent dat de tussenwand ten tijde van de controle ontbrak.
2.3. De auto voldeed niet aan de gestelde eisen ten aanzien van een bestelauto, zoals geformuleerd in de in 2.1 genoemde wettelijke bepaling. Omdat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan op grond van artikel 1, derde lid juncto artikel 6, eerste lid van de Wet, is de belasting op grond van artikel 12a, lid 3 van de Wet nageheven naar het tarief voor een personenauto.
2.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de belasting, gelet op hetgeen onder 2.3 is weergegeven, terecht nageheven met toepassing van artikel 20 van de AWR. Of belanghebbende al dan niet de bedoeling had om de wetgeving op dit punt te ontduiken is niet van belang.
2.5. Aan het in 2.4 overwogene doet niet af dat de tussenwand, zoals belanghebbende stelt, eenvoudig kon worden gedemonteerd en slechts één week verwijderd is geweest waarna deze weer is gemonteerd. De tussenwand dient te allen tijde bevestigd te blijven. Op het moment dat niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan, ontstaat de in 2.3 genoemde verplichting tot het doen van een aanvullende aangifte.
2.6. Voorts stelt belanghebbende dat ten onrechte het zogeheten herstelbeleid niet is toegepast. Dit beleid is neergelegd in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M, onder meer gepubliceerd in VN 2003/10.25. Naar het oordeel van de rechtbank biedt betreffend besluit geen mogelijkheid van herstel, gelet op het bepaalde in onderdeel 2.2, onder b van het besluit. Nu de mogelijkheid van herstel in situaties als de onderhavige expliciet in het besluit is uitgezonderd, gebieden doel en strekking van het besluit niet anders.
2.7. Tot slot stelt belanghebbende dat de “straf”, bestaande uit het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag en boete en de ter zake van dezelfde omstandigheid opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting, met verzuimboete, niet in verhouding staat tot het gepleegde vergrijp. De rechtbank verstaat deze grief als een beroep op schending van het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid van de Awb.
2.8. De rechtbank overweegt dat noch de verschuldigdheid van BPM, noch het daarbij toepasselijke tarief, afhankelijk is van de duur van het gebruik van de auto en/of van het al dan niet mede verschuldigd zijn van motorrijtuigenbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is door de wettelijke regeling in het onderhavige geval toe te passen het evenredigheidsbeginsel niet geschonden.
Ten aanzien van de boetebeschikking
2.9. De rechtbank stelt, onder verwijzing naar de uitspraak in 08/538, voorop dat aan belanghebbende, naar aanleiding van de controle op 7 oktober 2006, tevens een boete is opgelegd omdat geen aangifte motorrijtuigenbelasting is gedaan in verband met het verwijderen van de tussenwand. De rechtbank heeft deze boete deels in stand gelaten.
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank ligt hetzelfde feitencomplex ten grondslag aan de in het onderhavige geschil in geding zijnde naheffingsaanslag en de in de zaak met procedurenummer 08/538 in geding zijnde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting. Indien voor meer belastingen geen (aanvullende) aangifte wordt gedaan, is sprake van evenzoveel beboetbare vergrijpen.
2.11. De rechtbank ziet echter, in de omstandigheden dat hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt aan beide in de vorige overweging genoemde naheffingsaanslagen, alsmede dat belanghebbende door de beboeting in de sfeer van de belasting op personenauto’s en motorrijwielen en in de motorrijtuigenbelasting tweemaal in zijn vermogen wordt getroffen, aanleiding om het dubbele karakter van de beboeting te matigen. Daartoe bepaalt de rechtbank dat de boete in de onderhavige zaak in zijn geheel dient te vervallen. Belanghebbendes grieven met betrekking tot de boete behoeven derhalve geen behandeling meer.
2.12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Aldus gedaan door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en door deze en mr. I. van Wijk, griffier ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 april 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.