Home

Rechtbank Breda, 01-07-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:2123 ECLI:NL:RBBRE:2009:3071 BQ0322, 08/3202

Rechtbank Breda, 01-07-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:2123 ECLI:NL:RBBRE:2009:3071 BQ0322, 08/3202

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
1 juli 2009
Datum publicatie
6 april 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BQ0322
Zaaknummer
08/3202

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/3202

Uitspraakdatum: 1 juli 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 3 juli 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende haar gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [belastingadviseur] te Roosendaal, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. Ter zitting is eveneens behandeld de zaak met procedurenummer 08/3203.

De rechtbank heeft de zitting geschorst voor het overleggen van nadere stukken. Van alle stukken heeft de wederpartij een kopie ontvangen. Partijen hebben vervolgens aangegeven geen nieuwe zitting te wensen. De rechtbank heeft de zaak pro forma op zitting gepland op 18 juni 2009, de behandeling gesloten en mondeling uitspraak gedaan.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende dreef samen met haar echtgenoot een autobedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma (de vof). De winstverdeling was 30% voor belanghebbende en 70% voor haar echtgenoot. In 2002 bedroeg de omzet van de vof bijna € 1.000.000 en de brutomarge € 125.000. Er was geen personeel in dienst.

2.2.Voor het jaar 2002 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.094 aangegeven. Daarbij heeft zij onder meer de zelfstandigenaftrek van € 4.906 en de toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve (FOR) van € 4.394 op haar belastbare inkomen uit werk en woning in aftrek gebracht. De aanslag voor het jaar 2002 is conform de ingediende aangifte opgelegd.

2.3.Op 10 januari 2008 is bij de vof een boekenonderzoek ingesteld. In het controlerapport van 27 maart 2008 wordt onder meer vermeld dat sprake is van een beperkt onderzoek, waarbij is beoordeeld of belanghebbende in de jaren 2002 tot en met 2005 terecht gebruik heeft gemaakt van de zelfstandigenaftrek en de FOR. Naar aanleiding van de bevindingen in het boekenonderzoek is door de inspecteur geoordeeld dat belanghebbende 1225 uren in de onderneming heeft gewerkt, maar dat de werkzaamheden van belanghebbende hoofdzakelijk ondersteunend van aard zijn, zodat de door haar in de jaren 2002 tot en met 2005 genoten zelfstandigenaftrek en de toevoeging aan de FOR moeten worden gecorrigeerd.

2.4.Vervolgens heeft de inspecteur over het jaar 2002 aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij de zelfstandigenaftrek en de toevoeging aan de FOR niet in aftrek heeft toegelaten en het verzamelinkomen op € 31.004 heeft vastgesteld.

2.5.In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of de inspecteur ingevolge artikel 16, lid 1, van de AWR bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslag. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op het antwoord op de vraag of de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn met het feit dat de in de aangifte vermelde zelfstandigenaftrek op grond van artikel 3.6, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) ten onrechte was geclaimd.

2.6.De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. In dat geval moet hij nader onderzoek doen. Heeft de inspecteur dit nagelaten, dan heeft hij niet de zorg in acht genomen die redelijkerwijs van hem kan worden gevorderd en is navordering van de aanvankelijk te weinig geheven belasting niet mogelijk.

2.7.Belanghebbende heeft, met behulp van een deskundige adviseur, voor het onderhavige jaar aangifte gedaan. De inspecteur heeft gesteld en de rechtbank acht dit aannemelijk dat uit de in de aangifte opgenomen gegevens niet is af te leiden dat de zelfstandigenaftrek ten onrechte is toegepast en de inhoud van de ingediende aangifte ook overigens niet blijk geeft van een situatie waarin er voor de inspecteur redenen waren om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. Dat de inspecteur de aangifte, die er verzorgd uitzag en die is gedaan met behulp van een deskundige adviseur, heeft aanvaard zonder onderzoek te doen naar de vraag of daarin terecht een zelfstandigenaftrek was opgenomen, is hem dan ook niet als een ambtelijk verzuim aan te rekenen.

2.8.Ook de invoering van artikel 3.6 van de Wet behoefde voor de inspecteur geen reden te zijn geweest om aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen aftrekpost te twijfelen. Uit de aangifte bleek slechts dat belanghebbende een samenwerkingsverband vormde met haar echtgenoot, dat de omzet van de vof bijna € 1.000.000 was, dat er geen personeel in dienst was, dat er kosten voor kinderopvang werden gemaakt en dat belanghebbende gerechtigd was tot 30% van de winst. Nu in het aangiftebiljet de zelfstandigenaftrek was opgenomen, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat er werd voldaan aan de in artikel 3.6 van de Wet gestelde voorwaarden. Ook de door belanghebbende vermelde omstandigheid dat het een autobedrijf betreft, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat de inspecteur in redelijkheid aan de juistheid van de aftrekpost behoorde te twijfelen.

2.9.Uit de gedingstukken blijkt niet van enige omstandigheid op grond waarvan de inspecteur bij de aanslagregeling over het onderhavige jaar aan de juistheid van de zelfstandigenaftrek in redelijkheid behoorde te twijfelen. Datzelfde geldt dan voor de toevoeging aan de FOR. Derhalve mocht de inspecteur de onderhavige navorderingaanslag opleggen, nadat bij het boekenonderzoek, dat eerst na het opleggen van de primitieve aanslag is ingesteld, was komen vast te staan dat die aftrekposten ten onrechte waren opgevoerd.

2.10.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.11.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 juli 2009.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.