Home

Rechtbank Breda, 27-01-2010, BL0898, 02-811037-07 en 02-625217-09

Rechtbank Breda, 27-01-2010, BL0898, 02-811037-07 en 02-625217-09

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
27 januari 2010
Datum publicatie
27 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BL0898
Zaaknummer
02-811037-07 en 02-625217-09

Inhoudsindicatie

Aan verdachte wordt de in- en uitvoer van heroïne, de uitvoer van XTC en hashish, het aanwezig hebben van amfetamine en het witwassen van geld ten laste gelegd.

Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekort gedaan.

Immers, door het handelen van enkele bij het onderzoek betrokken verbalisanten, valt niet meer naar behoren te reconstrueren hoe het verhoor van verdachte precies is verlopen. De “bekentenis” van verdachte vormt naar het oordeel van de rechtbank een essentieel onderdeel van het gehele onderzoek. Deze verklaring, en daarmee ook het gehele onderzoek, is dermate besmet, dat daaraan verregaande consequenties dienen te worden verbonden.

Nu er sprake is van een fundamentele inbreuk op de procesorde, dient, los van de vraag of de verdachte in zijn belangen is geschaad, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Die inbreuk raakt de rechtspleging immers in haar kern.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector strafrecht

parketnummers: 02/811037-07 en 02/625217-09

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 januari 2010

in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [plaats en datum]

wonende te [adres]

raadsman mr. P.J. Silvis, advocaat te Schiedam

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 13 januari 2010, waarbij de officier van justitie, mr. De Brouwer, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

t.a.v. 02/811037-07:

Feit 1: 17,5 kilo amfetamine aanwezig heeft gehad;

Feit 2: 10.000 XTC-pillen heeft uitgevoerd, dan wel hieraan medeplichtig is geweest;

Feit 3: heroïne en/of hashish, dan wel een ander soort drugs, heeft uitgevoerd;

Feit 4: geld heeft witgewassen.

t.a.v. 02/625217-09:

Feit 1: 86 kilo heroïne naar Engeland heeft uitgevoerd;

Feit 2: heroïne heeft uitgevoerd;

Feit 3: 330,7 kilo heroïne heeft uitgevoerd;

Feit 4: 60 kilo heroïne heeft ingevoerd, dan wel hieraan medeplichtig is geweest.

3 De voorvragen

De dagvaarding is geldig.

De rechtbank is bevoegd.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging van verdachte. Er is een aantal voorschriften geschonden, welke vormverzuimen zouden moeten leiden tot deze niet-ontvankelijkheid. Het gaat om een schending van de artikelen 28, lid 2, 29, lid 3, 126aa, lid 2, 152, 153, lid 2 en 177a, van het Wetboek van Strafvordering, en artikel 6, lid 3 onder b, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] hebben op 14 oktober 2008 op ambtseed een verklaring ondertekend. De verdediging is van mening dat aan deze verklaring dusdanige bezwaren kleven dat er sprake is van ernstige onherstelbare onrechtmatigheden. Door het handelen van de opsporingsambtenaren zijn er meerdere ernstige (onherstelbare) inbreuken gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

Het zogeheten Karmancriterium is hier bovendien aan de orde. Men moet niet alleen kijken naar de vraag of de belangen van verdachte zijn geschaad, maar ook naar het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijke systeem bij de berechting van strafzaken. De vormverzuimen zijn dermate ernstig en raken het juridische systeem zo in de kern, dat dit het Zwolsmancriterium – waarbij wel gekeken wordt naar de belangen van een specifieke verdachte – overstijgt.

De officier van justitie heeft bepleit dat de essentiële vraag die gesteld dient te worden in het kader van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, de volgende is: is bij het verbaliseren van (een deel van) het verhoor van verdachte [verdachte] van 9 oktober 2008 sprake geweest van een verzuim dat niet meer kan worden hersteld?

De officier van justitie is van mening dat dit niet het geval is. Volgens hem heeft het herstel zelfs al plaatsgevonden. Op 15 oktober 2008 is het proces-verbaal van het verhoor van [verdachte] op 9 oktober 2008 immers integraal aan [verdachte] en zijn raadsman voorgelezen. Daarbij is hem expliciet de mogelijkheid geboden op- en aanmerkingen te maken. [verdachte] heeft hier op detailniveau ook gebruik van gemaakt. Tot op heden is het proces-verbaal van het voorlezen van de verklaring nimmer door [verdachte] of zijn raadsman betwist. Er is dan ook geen reden om te twijfelen aan hetgeen in voormelde processen-verbaal is opgetekend. De gehele gang van zaken ten tijde van de verhoren van de betrokken verbalisanten bij de rechter-commissaris heeft weliswaar gezorgd voor een hoop ruis en onrust, maar behoort niet van invloed te zijn op de vraag die ten aanzien van de niet-ontvankelijkheidsverweren dient te worden beantwoord. Derhalve is de officier van justitie van mening dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat in de zaak van verdachte [verdachte] het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan raakt deze niet-ontvankelijkheid in ieder geval niet de andere verdachten in dit onderzoek.

De rechtbank overweegt ten aanzien van het verweer omtrent de eventuele niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als volgt.

Op 9 oktober 2008 heeft een verhoor plaatsgevonden van verdachte [verdachte] door de verbalisanten [naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1]. Blijkens het proces-verbaal dat naar aanleiding van dit verhoor is opgemaakt, begon [verdachte] bij aanvang van het verhoor diverse zaken in zijn algemeenheid op te sommen.

Na ongeveer drie uur is het verhoor afgebroken. Het proces-verbaal van het betreffende verhoor is op ambtseed opgemaakt, gesloten en getekend op 14 oktober 2008.

Uit de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris van met name de verbalisanten [naam verbalisant 2] van 16 november 2009 en [naam verbalisant 1] van 18 november 2009 en 24 november 2009 is voor de rechtbank komen vast te staan dat het proces-verbaal van 14 oktober 2008, waarin de verklaring van [verdachte] van 9 oktober 2008 is opgenomen, niet volledig overeenkomt met de gehele gang van zaken op 9 oktober 2008, hetgeen uiteindelijk ook door [naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] zelf bij de rechter-commissaris is bevestigd.

In het algemeen hebben zij aangegeven dat er na afloop van het verhoor op 9 oktober 2008 nog het nodige knip- en plakwerk heeft plaatsgevonden in de verklaring die is afgelegd op die bewuste dag. Zo zijn er aanvullingen gemaakt, zijn bepaalde zinnen uitgebreider op papier gekomen en zijn er wijzigingen aangebracht in de volgorde.

De aanvullingen die zijn gemaakt, betreffen zowel inhoudelijke als tekstuele aanvullingen. De verbalisanten hebben onder meer zaken achteraf aangevuld, waarvan zij dáchten dat [verdachte] ook hierover had verklaard. In ieder geval is onduidelijk gebleven en valt ook niet meer te achterhalen wat de verbalisanten exact na afloop van het verhoor hebben aangevuld en/of gewijzigd.

Concluderend kan gesteld worden dat de oorspronkelijke verklaring van 9 oktober 2008 dusdanig aangepast, gewijzigd en aangevuld is, dat er van deze oorspronkelijke verklaring weinig meer is overgebleven.

De rechtbank overweegt dat dit mogelijk ondervangen had kunnen worden door het terughalen van het brondocument, hetgeen (technisch) echter niet meer mogelijk blijkt te zijn. Ook zijn er geen audio- dan wel video-opnamen van het betreffende verhoor gemaakt, zodat ook op die wijze niet meer te achterhalen valt hoe het oorspronkelijke verhoor van [verdachte] exact is verlopen, welke vragen er zijn gesteld en wat hij heeft verklaard.

Voorts staat vast dat de verbalisanten op 14 oktober 2008 het proces-verbaal op ambtseed hebben opgemaakt, gesloten en getekend, zónder dit te communiceren met verdachte [verdachte]. De wijzigingen en correcties waren op dat moment immers nog niet aan [verdachte] voorgelegd.

De rechtbank is van oordeel dat de verbalisanten een aanvullend proces-verbaal hadden moeten opmaken, waaruit zou blijken dat er later nog wijzigingen en aanvullingen in het brondocument zijn aangebracht. In een aanvullend proces-verbaal had tevens kunnen worden opgenomen dat bepaalde delen van het proces-verbaal van 14 oktober 2008 uit eigen wetenschap van (één van) de verbalisanten zijn voortgekomen en dat zij zich na afloop van het verhoor nog dingen konden herinneren die ook nog door [verdachte] gezegd zouden zijn ten tijde van het verhoor. Dit alles had de transparantie naar het oordeel van de rechtbank ten goede kunnen komen.

In het proces-verbaal van 14 oktober 2008 is opgenomen dat het eerste gedeelte van de afgelegde verklaring door verbalisant [naam verbalisant 2] aan [verdachte] is voorgelezen op 9 oktober 2008. [verdachte] zou enkele kleine correcties in die verklaring hebben aangebracht en zou voor het overige hebben aangegeven dat zijn verklaring juist op papier was gezet. Uit het verhoor van verbalisant [naam verbalisant 1] van 24 november 2009 blijkt echter dat ook het eerste deel van die verklaring niet op die manier aan [verdachte] is voorgelezen. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, hebben de verbalisanten immers na afloop nog wijzigingen en aanvullingen aangebracht in de verklaring van 9 oktober 2008, ook in dat eerste deel.

De officier van justitie heeft tijdens het getuigenverhoor van [naam verbalisant 1] aangegeven dat het proces-verbaal van 14 oktober 2008 meinedig is, daar waar het gaat om de opmerking van de verbalisanten dat zij het eerste deel van de verklaring van [verdachte] op 9 oktober 2008 aan hem hebben voorgelezen.

Dit dient er naar de mening van de officier van justitie echter niet toe te leiden dat daarmee het gehele proces-verbaal van 14 oktober 2008 als meinedig moet worden gekwalificeerd, hetgeen hij ter zitting van 13 januari 2010 naar het oordeel van de rechtbank voldoende helder heeft uiteengezet.

Verbalisanten [naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 3] hebben vervolgens op 15 oktober 2008 aan [verdachte] aangegeven dat zij [verdachte]’s verklaring van 9 oktober 2008 aan hem zouden voorlezen en dat hij daarop kon reageren als hij iets op te merken had. [naam verbalisant 2] is vervolgens begonnen met het voorlezen van die verklaring. De rechtbank stelt echter vast dat het niet correct is dat hier wordt gesproken over de verklaring van [verdachte] zelf, nu uit het voorgaande blijkt dat er het nodige is gewijzigd en aangevuld door de verbalisanten. In die zin kon op dat moment al niet meer worden gesproken van dé verklaring van [verdachte]. De rechtbank is van oordeel dat de verbalisanten bij hun opmerking over het voorlezen van het eerste deel hadden moeten aangeven dat er het nodige knip- en plakwerk had plaatsgevonden na afloop van het verhoor op 9 oktober 2008. Overigens heeft verbalisant [naam verbalisant 2] bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris wel verklaard dat hij dit tegen [verdachte] heeft verteld, maar dat dit zo niet in het proces-verbaal is opgenomen.

Uit het proces-verbaal van 15 oktober 2008 leidt de rechtbank wel af dat [verdachte] op verschillende momenten aan de verbalisanten duidelijk heeft gemaakt dat er dingen in de verklaring verdraaid zouden zijn en daarom niet zouden kloppen. Naar het oordeel van de rechtbank was dit voor de verbalisanten de derde mogelijkheid om aan te geven dat de verklaring van [verdachte] van 9 oktober 2008 op sommige punten was aangepast en aangevuld. De eerste mogelijkheid had een aanvullend proces-verbaal kunnen zijn, de tweede het voorafgaande aan het verhoor van 15 oktober 2008 wijzen van [verdachte] op de aangebrachte wijzigingen en de derde tijdens het verhoor en de reactie van [verdachte] op het voorhouden van de verklaring van 9 oktober 2008. De verbalisanten hebben dit echter – naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte – nagelaten.

De rechtbank stelt vast dat alle hiervoor omschreven fouten en onregelmatigheden pas ten tijde van de verhoren bij de rechter-commissaris aan het licht zijn gekomen.

Verbalisant [naam verbalisant 1] is als tactisch coördinator aan het onderzoek verbonden. De rechtbank stelt vast dat [naam verbalisant 1] tijdens zijn verhoren regelmatig is teruggekomen op eerdere antwoorden, waarvan hij eerder in het verhoor had aangegeven hier 100% zeker van te zijn. [naam verbalisant 1] heeft hierbij zelf onder meer verwezen naar zijn ambtseed. Het is niet alleen de verdediging geweest die vraagtekens heeft geplaatst bij de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van [naam verbalisant 1]. Ook de rechter-commissaris heeft op enig moment aangegeven ernstig te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring(en) van [naam verbalisant 1].

De rechtbank acht het bijzonder kwalijk dat de verbalisanten in sterke mate aanleiding hebben gegeven tot het in twijfel trekken van hun betrouwbaarheid, waardoor zij naar het oordeel van de rechtbank tevens de betrouwbaarheid van het gehele onderzoek op het spel hebben gezet. Dit geldt met name voor de verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 4], die respectievelijk als tactisch coördinator en teamleider een zeer groot en belangrijk aandeel hebben gehad in het gehele onderzoek.

Ten slotte wordt door de verbalisanten wisselend en/of tegenstrijdig verklaard met betrekking tot het antwoord op de vraag wat de wetenschap van de verbalisanten [naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] is geweest over aan de zaak gerelateerde informatie ten tijde van het verhoor van [verdachte] op 9 oktober 2008 en welke antwoorden van [verdachte] dus gedeeltelijk zijn gebaseerd op vragen, voortkomende uit die wetenschap.

De rechtbank concludeert hiermee dat er zowel op 9 als op 15 oktober 2008 als in de tijdspanne tussen beide data, het nodige is misgegaan. De vraag die voorts dient te worden beantwoord is of dit consequenties dient te hebben, en zo ja, welke.

Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank tot het volgende oordeel gekomen.

De rechtbank stelt vast dat er in ieder geval is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 29, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering, waarin is bepaald dat de verklaringen van een verdachte zo veel mogelijk in zijn eigen woorden moeten worden opgenomen, en de artikelen 152 en 153, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering, waarin is bepaald op welke wijze een proces-verbaal dient te worden opgemaakt en aan welke vereisten het dient te voldoen. Dit zijn vormverzuimen en de vraag dient te worden beantwoord welke consequenties in het licht van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering daaraan moeten worden verbonden.

Dit artikel stelt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. In tegenstelling tot hetgeen door de officier van justitie ter zitting van 13 januari 2010 is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake is van een vormverzuim dat onherstelbaar is.

Naar het oordeel van de rechtbank miskent de officier van justitie immers een aantal belangrijke punten, te weten:

1. hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal van 14 oktober 2008 was in feite niet zíjn ([verdachte]’s) verklaring;

2. de verbalisanten hebben op 15 oktober 2008 tot driemaal toe verzuimd aan [verdachte] te melden dat er aanvullingen en wijzigingen waren toegevoegd aan zijn verklaring van 9 oktober 2008.

In ieder geval blijkt dit op geen enkele wijze uit het proces-verbaal van 15 oktober 2008;

3. [verdachte] heeft op 15 oktober 2008 aangegeven dat “hij het allemaal niet wilde horen”, dat hij zich wilde beroepen op zijn zwijgrecht en dat hij zich niet lekker voelde.

De opmerking van de officier van justitie dat de verklaring van [verdachte] op 15 oktober 2008 aan [verdachte] is voorgelezen, komt daarmee immers in een geheel ander licht te staan.

Alles afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat er sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekort gedaan.

Immers, door het handelen van de verbalisanten valt niet meer naar behoren te reconstrueren hoe het verhoor van [verdachte] op 9 oktober 2008 precies is verlopen. De rechtbank is van oordeel dat er de nodige vraagtekens geplaatst dienen te worden bij de volgorde waarin het een en ander zou zijn verklaard, de wetenschap van aan de zaak gerelateerde informatie bij de verbalisanten [naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1], de vragen die aan [verdachte] zijn gesteld en de aanvullingen die na afloop van het verhoor door de verbalisanten zijn gemaakt op de verklaring. De “bekentenis” van [verdachte] vormt naar het oordeel van de rechtbank een essentieel onderdeel van het gehele onderzoek. Door de hiervoor geschetste gang van zaken is die verklaring, en daarmee ook het gehele onderzoek, dermate besmet, dat daaraan verregaande consequenties dienen te worden verbonden.

Nu er sprake is van een fundamentele inbreuk op de procesorde, dient, los van de vraag of de verdachte in zijn belangen is geschaad, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Die inbreuk raakt de rechtspleging immers in haar kern.

De rechtbank verwijst hierbij naar de arresten van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van

21 februari 2008 (LJN BC7164) en de Hoge Raad van 1 juni 1999 (LJN ZD1143), waarin het zogeheten “Karmancriterium” is vastgelegd. Hierbij wordt met name in aanmerking genomen dat de gemeenschap een wezenlijk belang heeft bij eerlijke en volledige verbalisering door de politie, goede invulling van diens verantwoordelijkheid voor de opsporing door het openbaar ministerie en juiste informering van de rechter. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in deze zaak geen sprake van.

Gelet op het vorenstaande behoeven de overige door de raadslieden gevoerde verweren geen nadere bespreking.

4 De beslissing

De rechtbank:

- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Dit vonnis is gewezen door mr. Van Gameren, voorzitter, mr. De Graaf en mr. Josten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Korsten, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 januari 2010.

BIJLAGE I: De tenlastelegging

t.a.v. 02/811037-07:

1.

hij in de periode van 30 januari tot en met 10 februari 2006 te Breda, in elk

geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk

aanwezig heeft gehad ongeveer 17,5 kilo amfetamine, zijnde amfetamine een

middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen

krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

(zaak 1)

art 2 ahf/ond B Opiumwet

2.

hij op of omstreeks 8 maart 2007 te Breda, althans in Nederland, tezamen en in

vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van

Nederland heeft gebracht ruim 10.000 XTC-pillen, in elk geval een hoeveelheid

van een materiaal, bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij

die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde

lid van artikel 2 van die wet;

(zaak 2)

art 2 ahf/ond A Opiumwet

art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling

mocht of zou kunnen leiden:

[mededader] op of omstreeks 8 maart 2007 te Breda, althans in Nederland,

opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ruim 10.000

xtc-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA,

zijnde MDMA een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I

tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in

de periode van 20 februari 2007 tot en met 8 maart 2007 te Breda, althans in

Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk

gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door die [mededader] in contact te brengen met de leverancier van die xtc-pillen;

art 2 ahf/ond A Opiumwet

3.

hij op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2007 tot

en met 13 november 2007 te Rotterdam en/of Breda, in elk geval in Nederland,

tezamen en in vereniging met een of meer anderen,

opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een (of meer)

handelshoeveelhe(i)d(en) heroine en/of een of meer handelshoeveelhe(i)d(en) van

een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en

plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere bestanddelen zijn

toegevoegd (hashish), zijnde heroine en/of hashish een middel als bedoeld in

respectievelijk de bij de Opiumwet behorende lijst I en lijst II, dan wel

aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,

althans opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een

(of meer) handelshoeveelhe(i)d(en) van een of meer middelen als bedoeld in de

bij de Opiumwet behorende lijst I en/of lijst II, dan wel aangewezen krachtens

het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

(zaak 3)

art 2 ahf/ond A Opiumwet

art 3 ahf/ond A Opiumwet

art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

art 10 lid 5 Opiumwet

art 11 lid 5 Opiumwet

4.

hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2005

tot en met 26 september 2008 te Breda en/of Dongen en/of Rotterdam, althans in

Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers

heeft hij, verdachte (een) voorwerp(en), te weten geld, verworven, voorhanden

gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten geld,

gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk

of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;

(zaak I)

art 420ter Wetboek van Strafrecht

art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht

t.a.v. 02/625217-09:

1.

hij op 31 juli 2008 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging

met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland

heeft gebracht (met bestemming Engeland), als bedoeld in artikel 1 lid 5 van

de opiumwet, 86 kilo heroine, althans een of meer handelshoeveelheden heroine,

zijnde heroine een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan

wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;(zaak A)

art 2 ahf/ond A Opiumwet

art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

art 10 lid 5 Opiumwet

2.

hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2007

tot en met 30 juni 2007 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in

vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk

buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een handelshoeveelheid

heroïne (verpakt in mayonaise-emmers), zijnde heroïne een middel als bedoeld

in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het

vijfde lid van artikel 3a van die wet;(zaak B)

art 2 ahf/ond A Opiumwet

art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

3.

hij in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 3 april 2008 te

Ridderkerk en/of te Maasdijk en/of te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen

en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten

het grondgebied van Nederland heeft gebracht, 330,7 kilo heroine, althans een

(handels)hoeveelheid heroine, zijnde heroine een middel als bedoeld in de bij

die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van

artikel 3a van die wet;(zaak C)

art 2 ahf/ond A Opiumwet

art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

art 10 lid 5 Opiumwet

4.

hij in de periode van 1 tot en met 11 juni 2008 te Tilburg, althans in

Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en) opzettelijk

binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 460 kilo, althans

ongeveer 60 kilo, althans een handelshoeveelheid heroïne, zijnde heroïne een

middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen

krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;(zaak D)

art 2 ahf/ond A Opiumwet

art 10 lid 5 Opiumwet

subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 4 niet tot een veroordeling

mocht of zou kunnen leiden:

hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2008 tot

en met 11 juni 2008 te Rotterdam en/of te Dongen, althans in Nederland, om een

feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te

weten het opzettelijk vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland

brengen van ongeveer 60 kilo, althans een handelshoeveelheid, heroïne, zijnde

heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te

bereiden en/of te bevorderen, zich en/of een of meer anderen gelegenheid,

middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht

te verschaffen, hebbende verdachte met twee N.N. aanbieders van heroïne

contacten gelegd en/of onderhouden en/of afgesproken dat hij, verdachte, die

60 kilo, althans een handelshoeveelheid heroïne, geleverd zou krijgen;

art 10a lid 1 ahf/sub 2 alinea Opiumwet

art 10 lid 4 Opiumwet

art 10 lid 5 Opiumwet