Home

Rechtbank Breda, 25-01-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:271 BL4464, 08/5773

Rechtbank Breda, 25-01-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:271 BL4464, 08/5773

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
25 januari 2010
Datum publicatie
19 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BL4464
Zaaknummer
08/5773

Inhoudsindicatie

Schenkingsrecht.

Moeder heeft in 1997 een stuk grond verkocht aan zoon X voor de waarde in het economisch verkeer. In de akte is een winstdelingsregeling opgenomen die erop neerkomt dat X (als koper) zich jegens moeder (als verkoper) verplicht om bij toekomstige verkoop van het perceel grond 4/5e deel van de daarbij gerealiseerde winst door te betalen aan zijn moeder en zijn broer en 2 zusters. X verkoopt de grond in 2004 en betaalt de hele koopsom door aan moeder die 80% ervan doorstort naar X, zijn broer en 2 zussen.

De rechtbank oordeelt dat noch in 1997 noch in 2004 sprake is van een schenking van moeder aan de kinderen omdat moeder niet is verarmd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/5773

Uitspraakdatum: 25 januari 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag schenkingsrecht opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 183.960.

1.2.Bij brief van 22 december 2005, ontvangen door de inspecteur op 27 december 2005, heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.

1.3.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2008 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 166.348.

1.4.De gemachtigde van belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 december 2008, ontvangen bij de rechtbank op 11 december 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.5.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009 te Breda. Aldaar zijn de zaken met procedurenummers 08/5767, 08/5768 en 08/5772 gelijktijdig behandeld en zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde namens belanghebbende, [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigde] en mr. [gemachtigde]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Op 21 augustus 1996 is overleden [vader belanghebbende], de vader van belanghebbende (verder: vader). Ten tijde van zijn overlijden was hij gehuwd in gemeenschap van goederen met [moeder belanghebbende], de moeder van belanghebbende (verder: moeder).

2.2.Vader heeft bij testament zijn echtgenote en vier kinderen ieder voor gelijke delen als erfgenamen aangewezen, alle activa van de nalatenschap toegedeeld aan zijn echtgenote onder de verplichting de passiva van de nalatenschap te voldoen en de erfdelen van de kinderen in contanten uit te keren en bepaald dat de echtgenote tot haar overlijden de erfdelen van de kinderen schuldig kan blijven (ouderlijke boedelverdeling). Het saldo van de nalatenschap is vastgesteld op f 355.545,-. De vordering van ieder kind op moeder bedroeg ten tijde van het overlijden € 32.268 (f 71.109) en per 31 december 2004 € 38.824.

2.3.Tot de nalatenschap behoorde een perceel bouwland gelegen aan de [adres] te [plaats], groot één hectare vijftien are zeventig centiare. Dit perceel is op 11 april 1997 minnelijk getaxeerd, met als peildatum 21 augustus 1996 en tegen de waarde in het economische verkeer, op een bedrag van f 85.000 (€ 38.571). Deze waarde is niet in geschil.

2.4.Op 8 oktober 1997 heeft moeder het onder 2.3. genoemde perceel overgedragen aan een van haar zonen, [zoon X] ([zoon X]) voor een koopsom van f 85.000 (€ 38.571). In de akte van levering is opgenomen dat de koopsom schuldig wordt gebleven, dat het schuldig erkende bedrag te allen tijde direct opeisbaar is en dat over dit bedrag - behoudens nadere overeenkomst - rente is verschuldigd. Tevens is (in artikel 9) een winstdelingsregeling opgenomen welke, voor zover hier van belang, als volgt luidt:

“Indien koper de hiervoren gemelde onroerende zaak binnen vijftien jaar na heden vervreemdt, is hij verplicht de meerwaarde daarvan gelijkelijk te verdelen met verkoper en alle kinderen van verkoper (hijzelf daaronder begrepen).”

2.5.Op 27 oktober 2004 heeft [zoon X] het perceel verkocht voor € 850.000. Op 28 oktober 2004 heeft de notaris een bedrag van afgerond € 852.327 overgeboekt op de rekening van [zoon X]. Dit bedrag is de koopsom plus € 2.327 rente. Op 2 november 2004 heeft [zoon X] hetzelfde bedrag van € 852.327 overgemaakt naar de rekening van moeder. Op 31 december 2004 heeft moeder de volgende bedragen overgeboekt op de rekeningen van elk van haar vier kinderen:

€ 162.751 onder vermelding: ‘verkoop grond’

€ 21.212 onder vermelding: ‘schenking tot 5%-tarief’

€ 21.209 onder vermelding: ‘eenmalige vrijstelling schenkingsrecht’

Het bedrag van € 162.751 is de resultante van de volgende som: verkoopopbrengst € 850.000 plus € 2.327 (rente) min koopsom € 38.571 is € 813.756 gedeeld door vijf.

2.6.Belanghebbende heeft tezamen met zijn moeder met dagtekening 15 april 2005 aangifte voor het recht van schenking gedaan. In de aangifte is de verkrijging gesteld op € 42.421 (€ 21.212 plus € 21.209) waarvan € 21.209 is vrijgesteld. De inspecteur heeft het bedrag van de schenking verhoogd met € 162.751.

2.7.In de uitspraak op bezwaar is het bedrag van de schenking verminderd tot € 166.348 doordat een bedrag van € 38.824 is aangemerkt als aflossing op de onder 2.2 vermelde overbedelingsschuld van moeder aan belanghebbende.

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van een belastbare schenking van moeder aan belanghebbende. Tussen partijen is niet meer in geschil dat moeder in elk geval een schenking heeft gedaan tot het maximaal vrijgestelde bedrag van € 21.209 en dat hetgeen meer is overgemaakt in de eerste plaats moet worden beschouwd als aflossing op de onder 2.2. vermelde overbedelingsschuld van moeder.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.Tussen partijen is niet in geschil dat de betaling van € 162.751 zijn oorzaak vindt in de onder 2.4. vermelde winstdelingsregeling die in 1997 tot stand is gekomen. Die regeling komt er op neer dat [zoon X] (als koper) zich jegens moeder (als verkoper) verplicht om bij toekomstige verkoop van het perceel aan een derde, 4/5e deel van de daarbij gerealiseerde winst door te betalen aan zijn moeder en zijn broer en zusters, ieder voor een gelijk deel. Evenmin is in geschil dat de grond in 1997 aan [zoon X] is verkocht voor een koopprijs die gelijk is aan de waarde in het economische verkeer.

4.2.Nu de rechtshandeling waaruit de betaling voortvloeide, dateert uit 1997, moet allereerst naar dat moment worden beoordeeld of sprake is geweest van een schenking die dan is geschied onder opschortende voorwaarde.

4.3.Blijkens de toepasselijke tekst van artikel 1, tweede lid, SW (de tekst vóór 1 januari 2003) werd voor de toepassing van lid 1, aanhef en onder 3e, onder schenking verstaan de schenking geregeld in de elfde titel van Boek 7A BW en elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid. Dat artikellid bepaalt ook dat een bevoordeling door een beding ten behoeve van een derde geacht wordt te zijn een schenking door degene die het beding heeft gemaakt aan de derde.

4.4.De winstdelingsregeling strekt er toe, naar de rechtbank uit de tekst afleidt, aan de moeder, de broer en zusters een zelfstandig vorderingsrecht jegens [zoon X] te geven als het perceel met winst zou worden verkocht. Nu moeder dit beding ten guste van de broer en zusters van [zoon X] heeft laten opnemen in de akte, is sprake van een derdenbeding als bedoeld in artikel 1, tweede lid, SW.

4.5.Van een schenking, al dan niet in de vorm van een derdenbeding, kan echter slechts sprake zijn indien de schenker door de schenking wordt verarmd. Nu vaststaat dat moeder in 1997 het perceel heeft verkocht tegen de waarde in het economische verkeer en de winstdelingsdelingsregeling onderdeel uitmaakt van de verkoopovereenkomst, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat moeder door deze transactie is verarmd. Van een schenking in 1997 onder opschortende voorwaarde is derhalve geen sprake.

4.6.Rest de vraag of sprake is geweest van een schenking door moeder in 2004.

De inspecteur heeft gesteld dat moeder zich bij de verkoop van het perceel grond de gehele meerwaarde voor de volgende vijftien jaren heeft voorbehouden en vervolgens bij realisatie van deze meerwaarde, 80% hiervan geschonken heeft aan haar vier kinderen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet blijkt uit de overeenkomst, noch uit een ander document, noch anderszins aannemelijk is geworden. Zoals onder 4.4. is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat de broer en zusters een zelfstandig vorderingsrecht hebben verkregen jegens broer [zoon X]. Dat leidt dan ook tot het oordeel dat moeder geen recht meer had op de meerwaarde van het perceel, behoudens voor de voor zichzelf voorbehouden 20%. Het gegeven dat de broer en zusters van [zoon X] het derdenbeding tot de betaling in 2004 niet uitdrukkelijk hadden aanvaard, kan dan niet leiden tot de conclusie dat moeder in dat jaar aan hen een schenking heeft gedaan.

4.7.Nu de betaling op grond van de winstdelingsregeling geen schenking is, resteert als betaling door moeder aan elk kind een bedrag van € 42.421, waarvan € 21.209 onder de vrijstelling van artikel 33, eerste lid onder sub 5, van de SW valt en het meerdere, € 21.212, moet worden beschouwd als aflossing op de overbedelingsschuld. De onderbedelingsvordering bedraagt voor belanghebbende daarna nog € 17.612.

4.8.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder procedurenummers AWB 08/5767, 08/5768, 08/5773 en 08/5772 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.449 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Nu alle samenhangende zaken gegrond zijn, wordt aan de onderhavige zaak 1/4 deel daarvan toegerekend of (afgerond) € 363.

6.Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de aanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 363;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken en mr. M.L.M. van Kempen, rechters, en door de voorzitter en mr. T.A. Mandemakers, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 15 februari 2010

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.