Home

Rechtbank Breda, 08-02-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:639 BL4467, 09/3737

Rechtbank Breda, 08-02-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:639 BL4467, 09/3737

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
8 februari 2010
Datum publicatie
19 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BL4467
Zaaknummer
09/3737

Inhoudsindicatie

Successierecht.

Ten tijde van zijn overlijden woonde erflater niet (fictief) in Nederland. Tot zijn nalatenschap behoren in Nederland gelegen onroerende zaken die, vanwege de ouderlijke boedelverdeling in het testament, zijn toegedeeld aan de echtgenote De echtgenote heeft geen recht op de hoge vrijstelling van art. 32, lid 1, sub 4, onder a Successiewet. Het niet verlenen van de vrijstelling is niet in strijd met het Europese recht nu niet is gesteld of gebleken dat de in Nederland gelegen onroerende zaken het belangrijkste deel van de nalatenschap vormen. Daarnaast heeft de inspecteur voor de berekening van het verschuldigde recht van overgang de rechtsregel in de zaak Arens-Sikken, blijkens de eindbeslissing van de Hoge Raad, op juiste wijze toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/3737

Uitspraakdatum: 8 februari 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], België,

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende op 13 april 2007 een aanslag in het recht van overgang opgelegd.

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2009 de te belasten waarde van € 332.187 in stand gelaten. Het bedrag van de aanslag is verminderd tot € 23.296.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 augustus 2009, ontvangen bij de rechtbank op 28 augustus 2009, beroep ingesteld.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Feiten

2.1.Op 24 februari 2005 is de heer [erflater] (erflater) overleden. Hij bezat de Nederlandse nationaliteit. Ten tijde van zijn overlijden was hij gehuwd in algehele gemeenschap van goederen met mevrouw [belanghebbende] (belanghebbende).

2.2.Erflater was sinds eind jaren tachtig/begin jaren negentig woonachtig in België. Op het tijdstip van het overlijden van erflater woonde hij meer dan tien jaar niet meer in Nederland.

2.3.Bij testament heeft de erflater belanghebbende en zijn overige wettelijke erfgenamen voor gelijke delen tot zijn erfgenamen benoemd. Er is in de akte geen keuze opgenomen welk recht van toepassing is en blijft op het testament.

2.4.In het testament heeft erflater zijn gehele nalatenschap toebedeeld aan belanghebbende onder de verplichting voor haar om de nominale waarde van de erfdelen van de overige wettelijke erfgenamen aan hen schuldig te erkennen tegen het percentage van de wettelijke rente. Deze overbedelingsschulden zijn enkel opeisbaar in de in het testament genoemde omstandigheden.

2.5.Tot de nalatenschap behoren onroerende zaken in Nederland met een waarde van € 664.375. Het aandeel van de erflater bedraagt € 332.187. Op basis van het testament heeft de inspecteur de zes kinderen aangemerkt als overige wettelijke erfgenamen. Daar de erflater Nederland meer dan tien jaren vóór zijn overlijden metterwoon heeft verlaten, heeft de inspecteur het nagelaten aandeel in de onroerende zaken met een waarde van € 332.187 op grond van de Successiewet aan de heffing van het recht van overgang onderworpen.

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag in het recht van overgang naar het juiste bedrag is vastgesteld. Primair is in geschil of belanghebbende recht heeft op de vrijstelling van artikel, 32, eerste lid, ten vierde, onder a, Successiewet 1956, welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.

Subsidiair is in geschil de wijze waarop de inspecteur het verschuldigde recht van overgang heeft berekend. Belanghebbende is van mening dat deze berekeningswijze onwettig is, hetgeen de inspecteur bestrijdt.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot nihil.

3.4.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Toepassing echtgenotenvrijstelling

4.1.Ten tijde van zijn overlijden woonde erflater niet (fictief) in Nederland. Tot zijn nalatenschap behoren in Nederland gelegen onroerende zaken. Op grond van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, Successiewet 1956 is over deze verkrijging het recht van overgang verschuldigd. Op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, ten vierde, onder a Successiewet 1956 (tekst 2005) in verbinding met de aanhef, geldt de vrijstelling voor de echtgenoot (hierna: echtgenotenvrijstelling) alleen voor het recht van successie en niet voor het recht van overgang. Van het keuzerecht, zoals artikel 1, vierde lid, Successiewet 1956 dit biedt, heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. Belanghebbende is van oordeel dat het niet verlenen van de echtgenotenvrijstelling in strijd is met het Europese recht en meer in bijzonder met de artikelen 18, 39, 43, 56 jo. 58 EG-Verdrag.

4.2.Investeringen in onroerende zaken, zoals die door de erflater vanuit België op het Nederlands grondgebied zijn gedaan, vormen kapitaalverkeer in de zin van artikel 1, eerste lid van richtlijn 88/361. Dit geldt eveneens voor de erfopvolging met betrekking tot die zaken (HvJ EG 11 december 2003, zaak C-364/01 (Barbier)). Artikel 56 EG verbiedt, onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 58 EG-Verdrag, alle beperkingen van het kapitaalverkeer. Uit artikel 58, eerste en derde lid EG-Verdrag volgt dat de lidstaten in hun belastingwetgeving onderscheid mogen maken tussen binnenlands en buitenlands belastingplichtigen, voor zover dit onderscheid noch een middel tot willekeurige discriminatie, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt (HvJ EG 5 juli 2005, zaak C-376/03 (D)).

4.3. Met betrekking tot de inkomstenbelasting heeft het HvJ EG geoordeeld dat de situatie van een ingezetene verschilt van die van een niet-ingezetene, aangezien in zijn geval de belangrijkste inkomstenbestanddelen gewoonlijk in de woonstaat zijn geconcentreerd. Voorts beschikt deze staat in het algemeen over de nodige gegevens om de totale draagkracht van de belastingplichtige, gelet op zijn persoonlijke en gezinssituatie, te kunnen beoordelen (o.a. HvJ EG 14 februari 1995, zaak C-279/93 (Schumacker)). Aldus heeft het HvJ EG aanvaard dat een lidstaat voor de toekenning van een voordeel aan niet-ingezetenen als voorwaarde stelt dat ten minste 90% van hun wereldinkomen in die lidstaat aan belasting is onderworpen (HvJ EG 14 september 1999, zaak C-391/97 (Gschwind)). Met betrekking tot de vermogensbelasting heeft het HvJ EG eveneens geoordeeld dat de situatie van een ingezetene verschilt van die van een niet-ingezetene met als gevolg dat de weigering van de betrokken autoriteiten om hem de belastingvrije som toe te kennen waarvoor die ingezetenen wel in aanmerking komen, geen discriminatie jegens hem oplevert (HvJ EG 5 juli 2005, zaak C-376/03 (D)).

4.4.Evenals bij de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting moet er voor het successierecht van worden uitgegaan dat de situatie van de niet-ingezetene verschilt van die van de ingezetene, aangezien het belangrijkste deel van het vermogen van de erflater gewoonlijk geconcentreerd is in de staat waarvan hij ingezetene is. Die lidstaat is dus het best in staat om rekening te houden met de volledige draagkracht van de ingezetenen door hen de in zijn wettelijke regeling voorziene belastingvrije sommen toe te kennen. Blijkens het arrest van het HvJ EG in de hiervoor aangehaalde zaak D volgt hieruit dat de erflater die slechts een niet-wezenlijk deel van zijn vermogen bezit in een andere lidstaat dan de staat waarvan hij ingezetene is, zich in de regel niet in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van de ingezetenen van die andere lidstaat, en dat de weigering van de betrokken autoriteiten om hem de belastingvrije som toe te kennen waarvoor die ingezetenen wel in aanmerking komen, geen discriminatie jegens hen oplevert (r.o. 37 en 38).

4.5.Nu in het onderhavige geval niet is gesteld of gebleken dat de in Nederland gelegen onroerende zaken het belangrijkste deel van de nalatenschap vormen, is Nederland, naar het oordeel van de Rechtbank, niet verplicht om aan de erfrechtelijke verkrijgers dezelfde voordelen toe te kennen die worden toegekend aan erfrechtelijke verkrijgers van in Nederland overleden erflaters.

4.6.Belanghebbende verwijst naar de zaak Mattner (procedure C-510/08), aanhangig bij het HvJ EG. In deze zaak gaat het om de schenking van een enkele onroerende zaak. In een dergelijk geval is de heffingsgrondslag voor het recht van schenking en het recht van overgang dezelfde, hetgeen het Finanzgericht Düsseldorf aanleiding heeft gegeven tot het stellen van de prejudiciële vraag. In het onderhavige geval is sprake van een verkrijging krachtens erfrecht en is de heffingsgrondslag bij binnenlandse en buitenlandse belastingplicht niet gelijk. Er bestaat naar het oordeel van de Rechtbank dan ook geen reden om onderhavige zaak aan te houden tot het HvJ EG de prejudiciële vraag in de zaak Mattner heeft beantwoord.

4.7.Het primaire standpunt van belanghebbende faalt derhalve.

Berekening verschuldigd recht van overgang

4.8.Op grond van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, Successiewet 1956 wordt in het onderhavige geval recht van overgang verschuldigd over de verkrijging van de in Nederland gelegen onroerende zaken. Artikel 5, vierde lid, Successiewet 1956 voorziet niet in de mogelijkheid om overbedelingschulden die samenhangen met de verkrijging van de onroerende zaak op de waarde van de verkrijging in mindering te brengen. In het geval dat de erflater in Nederland woonde ten tijde van zijn overlijden komen deze overbedelingsschulden wel in mindering op de verkrijging van de onroerende zaak. In de zaak Arens-Sikken (HvJ EG 11 september 2008, zaak C-43/07) heeft het HvJ EG prejudiciële vragen beantwoord over de toelaatbaarheid van deze verschillende behandeling.

4.9.In de eindbeslissing van de zaak Arens-Sikken (HR 29 mei 2009, nr. 39 819) heeft de Hoge Raad deze verklaring voor recht zo opgevat dat de uitsluiting van aftrek van overbedelingsschulden slechts tot een verboden beperking leidt voor zover die regeling voor de berekening van het recht van overgang en het recht van successie, verschuldigd wegens de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak, een progressief tarief toepast en het niet in aanmerking nemen van de overbedelingsschulden bij de berekening van het verschuldigde recht van overgang in combinatie met dat progressieve tarief voor de erfgenamen gezamenlijk tot een zwaardere belastingdruk leidt dan het geval zou zijn geweest indien de erflater ingezetene zou zijn geweest (r.o. 2.1.2).

In de toepassing van deze rechtsregel berekent de Hoge Raad hoeveel successierecht verschuldigd zou zijn geweest over het betreffende pand als de erflater in Nederland had gewoond ten tijde van zijn overlijden (bedrag 1) en hoeveel recht van overgang verschuldigd is over de verkrijging van het betreffende pand (bedrag 2). Dit laatste bedrag wordt vervolgens gemaximeerd op de hoogte van bedrag 1.

4.10. In het onderhavige geval heeft de inspecteur deze berekeningswijze gevolgd. De aanslag van belanghebbende is overeenkomstig de onder 4.9. genoemde berekening verminderd. Belanghebbende betoogt dat het onwettig is om bij de berekening van het verschuldigde recht ervan uit te gaan dat de kinderen van belanghebbende toch belastingplichtig zijn voor het recht van overgang. Deze stelling van belanghebbende kan de Rechtbank niet volgen. De kinderen zijn niet belastingplichtig voor het recht van overgang. Aan hen is ook geen aanslag opgelegd. De aanslag die aan belanghebbende is opgelegd is verminderd, waarmee het progressienadeel is weggenomen. Daarmee heeft de inspecteur de rechtsregel uit Arens-Sikken, blijkens de eindbeslissing van de Hoge Raad, op juiste wijze toegepast.

4.11. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende faalt derhalve.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken en mr. M.L.M. van Kempen, rechters, en door de voorzitter en mr. T.A. Mandemakers, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 17 februari 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.