Rechtbank Breda, 15-02-2010, BL6093, 09/2028
Rechtbank Breda, 15-02-2010, BL6093, 09/2028
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 15 februari 2010
- Datum publicatie
- 2 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BL6093
- Zaaknummer
- 09/2028
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, woonachtig in Nederland, was in 2005 werkzaam op een Rijnvaartschip. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt waar de exploitant van het schip in de periode 19 april 2005 tot 15 juni 2005 gevestigd was, waardoor hij in de onderhavige periode in Nederland verplicht verzekerd was voor de premies volksverzekeringen.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/2028
Uitspraakdatum: 15 februari 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] wonende te [plaatsnaam],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ Rijnmond, kantoor Rotterdam,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 3 april 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een premie- inkomen van € 24.451, aanslagnummer [nummer]. H.56 (hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde mr. [naam] te Rotterdam, alsmede namens de inspecteur, [naam].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de aanslag voor wat de premieheffing betreft tot een, berekend naar een premie-inkomen van € 11.138 met handhaving van de overige elementen;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 805;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende, woonachtig in Nederland, was in het gehele jaar 2005 werkzaam op een Rijnvaartschip. Tot 19 april 2005 was hij in dienstbetrekking bij een Nederlandse werkgever. Vanaf 19 april 2005 was hij in dienstbetrekking bij [x] te Luxemburg ([x]) en voer hij aan boord van het schip [adres], later genoemd de [b].
2.2.Belanghebbende heeft een Rijnvaartverklaring overgelegd, gedateerd 15 juni 2005, waarop staat vermeld dat de [adres] eigendom is van [Y] te Basel (Zwitserland) en een verklaring, gedateerd 15 december 2005, waarop staat vermeld dat de [b] eigendom is van [Z] te Hamburg (Duitsland). Op beide Rijnvaartverklaringen is in het vakje “exploitant” niets ingevuld.
2.3.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende gedurende de periode 19 april 2005 tot 15 juni 2005 in Nederland verplicht verzekerd was voor de premies volksverzekeringen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Tussen partijen is niet in geschil dat de Verdragen van 27 juli 1950 en 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag) van toepassing zijn.
2.4Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.
2.5.In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon aan wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
2.6.Artikel 6 en 7, tweede lid, van EG Verordening (Vo) 1408/71 bepalen dat deze verordening in de plaats treedt van alle bestaande verdragen op het gebied van sociale zekerheid, met uitzondering van (onder meer) het Rijnvarendenverdrag. De regels van deze Vo 1408/71 zijn derhalve niet relevant voor de bepaling in welke staat belanghebbende verzekerd is.
2.7.Belanghebbende heeft zich beroepen op het EG-verdrag. Hij heeft een E 106 verklaring overgelegd als bedoeld in artikel 19 en 25 EG Verordening (verder: Vo)1408/71 en artikel 17 en 27 van de Vo 574/72, gedateerd 23 mei 2005, waarop is vermeld dat hij vanaf 19 april 2005 in Luxemburg verzekerd is voor de “prestations en nature de l’assurance maladie-maternité”.
2.8.Het onder 2.6. overwogene brengt dan met zich dat aan de E 106 verklaring geen vertrouwen valt te ontlenen dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg. Het Rijnvarendenverdrag bevat geheel andere regels voor de bepaling van de lidstaat van verzekering dan Vo 1408/71 en kent geen E 106 verklaring. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het Rijnvarendenverdrag en niet Vo 1408/71 van toepassing is, moeten verklaringen die zijn afgegeven op grond van Vo 1408/71 buiten beschouwing blijven. Het arrest van het EU Hof van Justitie (HvJ) in de zaak Fitzwilliam (HvJ 10-2-1000, C-202/97, BNB 2000/219) brengt daarin geen verandering. In het aldaar behandelde stond immers wel vast dat de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van Vo 1408/71.
2.9.Artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Verdragssluitende Partij van toepassing is, namelijk die van de staat waarop zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort. Bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 heeft het Administratief Centrum voor de sociale Zekerheid van rijnvarenden bepaald dat met “de onderneming waartoe het schip behoort” wordt bedoeld de onderneming die het schip exploiteert, ongeacht of hij ook eigenaar is van het schip. De inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat er van wordt uitgegaan dat de eigenaar ook exploitant van het schip is als op de Rijnvaartverklaring geen exploitant is vermeld.
2.10.Belanghebbende heeft geen Rijnvaartverklaring overgelegd waaruit blijkt dat in de periode 19 april tot 15 juni 2009 hetzij de eigenaar, hetzij de exploitant van de [adres] was gevestigd in één van de verdragssluitende partijen, anders dan Nederland. Over de eigendom heeft belanghebbende alleen opgemerkt dat in april 2005 op het schip zelf was vermeld dat het eigendom was van [Y] te Basel. Dat acht de rechtbank, tegenover de weerspreking door de inspecteur, onvoldoende. Evenmin is aannemelijk geworden dat [x] het schip daadwerkelijk exploiteerde. [x] staat op de Rijnvaartverklaring niet vermeld en omtrent haar activiteiten is niet meer bekend dan dat zij het salaris van belanghebbende uitbetaalde. De rechtbank acht niet aannemelijk dat hetzij de eigenaar, hetzij de exploitant van de [adres] in de periode 19 april tot 15 juni 2005 gevestigd was in een van de Staten, andere dan Nederland, die lid zijn van het Rijnvarendenverdrag. Derhalve wordt teruggevallen op de hoofdregel dat belanghebbende in die periode verzekerd was in Nederland.
2.11.Voor dat geval heeft belanghebbende zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en verwezen naar de behandeling van acht met name genoemde personen. De inspecteur heeft aangegeven dat voor al deze personen in Luxemburg een E 101 verklaring was afgegeven en dat het standpunt van de inspecteur over de verzekeringsplicht van deze alle acht personen hetzelfde was als in de situatie van belanghebbende maar dat, vanwege de dubbele premieheffing die daardoor was ontstaan in zeven van de acht gevallen een overlegprocedure is gestart tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten die heeft geresulteerd in regularisatie van de bestaande verzekeringen in Luxemburg voor beperkte tijd en intrekking van de E 101 verklaringen. In het ene resterende geval is volgens de inspecteur per abuis geen overlegprocedure gestart en is de E 101 verklaring geaccepteerd.
2.12.De rechtbank is van oordeel dat toepassing van het gelijkheidsbeginsel niet zonder meer afstuit op het gegeven dat de andere acht personen een E 101 verklaring hadden en belanghebbende een E 106 verklaring. Beide verklaringen beogen immers zekerheid te geven over de toepasselijke sociale wetgeving. Wel is het zo dat de E 106 verklaring beperkt is tot de verzekering van ziektekosten zodat de gevolgen daarvan beperkt blijven tot de component voor ziektekosten (AWBZ) die zit in de premieheffing volksverzekeringen.
2.13.Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de inspecteur een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in de genoemde gevallen sprake is geweest van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van de inspecteur dat het beleid in de genoemde gevallen en in het geval van belanghebbende hetzelfde is geweest. Het gegeven dat uiteindelijk door toepassing van de overlegprocedure een oplossing is gevonden voor de dubbele premieheffing, staat daar los van. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven (en belanghebbende heeft beaamd) dat ook belanghebbende kan verzoeken om een dergelijke overlegprocedure te starten. Niet is gesteld of gebleken dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel). Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.14.Belanghebbende heeft in de pleitnota nog een groot aantal namen genoemd van personen waarbij volgens hem geen premies volksverzekeringen zijn geheven. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat die gevallen afwijken van de zeven onder 2.11 tot en met 2.13 beoordeelde gevallen.
2.15.De inspecteur heeft na het instellen van het beroep de aanslag ambtshalve verminderd, de premieheffing beperkt tot de periode 1 januari 2005 tot en met 14 juni 2005 en het premie-inkomen verminderd tot € 11.138. De rechtbank acht dat juist. Nu het premie-inkomen is verlaagd na het instellen van het beroep, is het beroep gegrond.
2.16.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. M.H. van Heel, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 26-02-2010
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.