Home

Rechtbank Breda, 10-02-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:748 BL6143, 08/2660

Rechtbank Breda, 10-02-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:748 BL6143, 08/2660

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
10 februari 2010
Datum publicatie
2 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BL6143
Zaaknummer
08/2660

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor de productie van xtc-pillen. De kosten die de inspecteur niet in aftrek heeft toegelaten, zijn de kosten die samenhangen met het produceren van de xtc-pillen. Nu deze kosten alle ‘verband houden met’ het misdrijf, als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de Wet, waarvoor belanghebbende aldus bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, heeft de inspecteur deze kosten naar het oordeel van de rechtbank met recht niet in aftrek toegelaten.

De rechtbank oordeelt dat de vorming van een voorziening ten laste van de winst in 2004 gerechtvaardigd en ook geboden is, nu de toekomstige last uit hoofde van het vonnis strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn oorsprong vindt in gebeurtenissen welke plaatsgevonden hadden vóór 31 december 2004, te weten het SFO en de instelling van de ontnemingsvordering.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/2660

Uitspraakdatum: 10 februari 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 350.000, alsmede bij beschikking een boete van € 172.320.

1.2.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 mei 2008 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.998, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.487, en de boete verminderd tot € 14.872.

1.3.Belanghebbende heeft bij brief van 12 juni 2008, ontvangen bij de rechtbank op 13 juni 2008, in één geschrift beroep ingesteld tegen de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2004 en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over het jaar 2003. Ter zake van dit beroep heeft de griffier in de zaak met het procedurenummer 08/2656 van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde [naam], advocaat te Maastricht, alsmede namens de inspecteur, [namen]. Ter zitting zijn de zaken met de procedurenummers 08/2656, 08/2657, 08/2658, 08/2659 en 08/2660 tegelijk behandeld.

1.6.De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. De inspecteur heeft ter zitting stukken overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van die stukken. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan heden een afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Bij vonnis gewezen op 23 december 2004 heeft de rechtbank Maastricht bewezenverklaard dat belanghebbende, samen met anderen meermalen, in de periode van 1 oktober 2001 tot en met 25 mei 2004 vervoermiddelen of stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. Voorts is bewezen verklaard dat belanghebbende in de genoemde periode samen met anderen meermalen opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. Tot slot is bewezenverklaard dat belanghebbende in de genoemde periode heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen, bereiden, bewerken, verwerken, afleveren, vervoeren van middelen of een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, terwijl hij leider van die organisatie was. Belanghebbende is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Belanghebbende heeft in het vonnis berust. Het vonnis is op 6 januari 2005 onherroepelijk geworden.

2.2.Naar aanleiding van dit vonnis is door de Regiopolitie Limburg Zuid, Euroregionaal Opsporingsdienst, een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: het SFO) tegen belanghebbende ingesteld waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het ontnemingsrapport van 10 december 2004. Een afschrift van dit rapport behoort tot de gedingstukken.

2.3.Op grond van het SFO is op 16 december 2004 een ontnemingsvordering tegen belanghebbende ingesteld. Belanghebbende is door de rechtbank Maastricht bij vonnis van 21 juni 2005 veroordeeld tot betaling van € 2.712.378 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Belanghebbende heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechthof heeft belanghebbende bij uitspraak van 7 mei 2007 veroordeeld tot betaling van € 327.130,25 ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel. Bij de vaststelling van het voordeel is het gerechtshof uitgegaan van het in het kader van het SFO opgestelde ontnemingsrapport, waarin aan de hand van een kasopstelling wordt geconcludeerd dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2001 tot 25 mei 2004 méér contante inkomsten heeft genoten dan de traceerbare legale inkomsten. Het gerechtshof overweegt: “Uit de kasopstelling welke het hof overneemt blijkt dat de veroordeelde een bedrag van € 327.130,25 aan contante uitgaven niet heeft kunnen betalen uit de bekende althans traceerbare legale inkomsten. Er moet in de periode 1 januari 2001 tot 25 mei 2004 nog een andere onbekende inkomstenbron zijn geweest. De veroordeelde heeft voor de herkomst van genoemd bedrag geen redelijke verklaring gegeven.

Wel heeft veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep bekend dat hij in voornoemde periode een aanzienlijk geldbedrag heeft verdiend met de productie van verdovende middelen, aan welke productie hij naar het oordeel van het hof leiding heeft gegeven. Het hof acht het aannemelijk dat veroordeelde in ieder geval bovengenoemd bedrag als opbrengst van die productie en van soortgelijke delicten dan wel andere delicten als bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten en derhalve wederrechtelijk heeft verkregen.

Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uitgangspunt dient te zijn dat –tijdens de bewezen verklaarde periode- de rol van veroordeelde zich beperkte tot het leiding geven aan de productie van de verdovende middelen.”

2.4.Met gebruikmaking van de gegevens uit het SFO heeft de belastingdienst een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 14 december 2006. De te corrigeren winst is op € 2.618.037 gesteld en als volgt verdeeld: € 785.411 over 2001, € 785.411 over 2002, € 785.411 over 2003 en € 261.803 over 2004. Bij brief van 28 november 2006 heeft de inspecteur belanghebbende ingelicht omtrent zijn voornemen (navorderings)aanslagen met boete op te leggen voor de jaren 2001 tot en met 2004, zoals neergelegd in het controlerapport.

2.5.Belanghebbende heeft over 2001 en 2002 aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 66.037 en € 59.323.

2.6.Belanghebbende is omstreeks 28 februari 2004 uitgenodigd om aangifte te doen voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2003, gevolgd door een aanmaning op 13 februari 2006. Belanghebbende is omstreeks 28 februari 2005 uitgenodigd om aangifte te doen voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2004, gevolgd door een aanmaning op 1 december 2006. Belanghebbende heeft over 2003 en 2004 geen aangiften voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan.

2.7.Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 en 2002 heeft de inspecteur de onder 2.4. vermelde correcties begrepen in het belastbaar inkomen uit werk en woning over die jaren. Met betrekking tot de jaren 2003 en 2004 heeft de inspecteur ambtshalve aanslagen opgelegd.

2.8.In de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur het met de verdovende middelen behaalde voordeel nader vastgesteld op € 327.130,25 en als volgt verdeeld: € 98.139 over 2001, € 98.139 over 2002, € 98.139 over 2003 en € 32.713 over 2004. In verband met de ontnemingsvordering over de jaren 2001 tot en met 2004 heeft de inspecteur de vorming van een voorziening tot een bedrag van € 327.130,25 toegestaan overeenkomstig het gestelde in het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nr. 33 417, gepubliceerd in onder meer BNB 1998/409 (het “Baksteenarrest”) ten bedrage van € 98.139 over 2001, € 98.139 over 2002, € 98.139 over 2003 en € 32.713 over 2004. Vervolgens heeft de inspecteur de winst gecorrigeerd met niet aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet). Op basis van redelijkheid, billijkheid en voorzichtigheid heeft hij de (productie)kosten berekend op 5.454.244 xtc-pillen x € 0.15 productiekosten = € 818.136,60. Na “verbijzondering op persoonsniveau” heeft de inspecteur de niet aftrekbare kosten voor belanghebbende op € 200.000 vastgesteld en als volgt verdeeld over de diverse jaren: € 60.000 in respectievelijk 2001, 2002 en 2003 en 20.000 in 2004. Dit heeft geresulteerd in nader vastgestelde winstcorrecties van € 60.000 over 2001, € 60.000 over 2002, € 60.000 over 2003 en € 20.000 over 2004.

3.Geschil

3.1.In geschil zijn de vragen of de kostenaftrek van € 20.000 in het onderhavige jaar terecht is uitgesloten, of de voorziening in het onderhavige jaar terecht en tot het juiste bedrag in aanmerking is genomen en of de boete terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € nihil en vernietiging van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de hoogte van de aanslag.

4.1.Artikel 3.14 van de Wet luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

1. Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:

(…)

d. misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld (…);

(…)

4. Voor zover kosten en lasten die verband houden met een misdrijf bij het bepalen van de winst in aanmerking zijn genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan het jaar waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onherroepelijk is geworden (…) wordt het bedrag ter grootte van de som van deze kosten en lasten gerekend tot de positieve voordelen van de winst uit onderneming van het laatstbedoelde jaar.

4.2.Belanghebbende is op 23 december 2004 door de rechtbank Maastricht veroordeeld voor –kort gezegd - de productie van xtc-pillen, het importeren van verboden middelen en de deelname aan een criminele organisatie, terwijl hij de leider was. Het vonnis is op 13 januari 2005 onherroepelijk geworden. Gelet op de tenlastelegging moet aan belanghebbende worden toegegeven dat hem niet de handel in xtc-pillen ten laste is gelegd en dus evenmin ten aanzien van hem bewezen is verklaard. Belanghebbende is echter wel veroordeeld voor - kort gezegd - de productie van xtc-pillen. Voorts heeft belanghebbende ter terechtzitting in hoger beroep inzake de ontnemingsvordering ook bekend dat hij in voornoemde periode een aanzienlijk geldbedrag heeft verdiend met de productie van verdovende middelen. De kosten die de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar niet in aftrek heeft toegelaten, zijn de kosten die samenhangen met het produceren van de xtc-pillen. Nu deze kosten alle ‘verband houden met’ het misdrijf, als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de Wet, waarvoor belanghebbende aldus bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, heeft de inspecteur deze kosten naar het oordeel van de rechtbank met recht niet in aftrek toegelaten.

4.3.Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in 2.8. vermelde kosten op redelijke wijze door de inspecteur berekend. De stelling van belanghebbende dat hij slechts optrad als koerier en dus hoogstens autokosten gemaakt heeft vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de feiten. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende samen met vier in plaats van met drie anderen heeft samengewerkt, waardoor de onder 2.8 opgesomde kosten niet over vier maar over vijf personen verdeeld zouden moet worden. Integendeel, uit de vaststelling in het vonnis van de rechtbank Maastricht van 23 december 2004 dat belanghebbende samen met drie anderen verdovende middelen produceerde, blijkt naar het oordeel van de rechtbank de juistheid van de door de inspecteur gehanteerde verdeling van de kosten.

4.4.De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat uit het bepaalde in artikel 3.14, vierde lid, van de Wet zou volgen dat de aftrekbeperking van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, van de Wet pas aan de orde kan komen in het jaar waarin de veroordeling onherroepelijk is geworden. In het geval van belanghebbende zou dat dus in 2005 zijn, waardoor de aftrekbeperking bij de bestreden aanslag niet aan de orde zou zijn. In de tekst van artikel 3.14, vierde lid, gelezen in samenhang met het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onderdeel d, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, indien vóór het moment waarop de inspecteur de definitieve aanslag heeft opgelegd, is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden, de aftrekbeperking door de inspecteur dient te worden toegepast in het jaar waarin de kosten ten laste van de winst zijn gebracht. Artikel 3.14, vierde lid, van de Wet heeft in dit verband slechts de functie om – naar analogie met de bevoegdheid tot navordering (vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 019, nr. 3, blz. 8) en in zoverre in aanvulling op het aftrekverbod van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, – de inspecteur de bevoegdheid toe te kennen om de in dit onderdeel bedoelde kosten in een later jaar bij te tellen, indien een dergelijke correctie niet meer in aanmerking is of niet meer in aanmerking kan worden genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan het jaar waarin de in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet bedoelde strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden.

4.5.Ten aanzien van de vraag of en tot welk bedrag belanghebbende een voorziening mocht vormen ten last van zijn winst oordeelt de rechtbank als volgt. Tussen partijen staat vast dat in 2004 een SFO tegen belanghebbende is ingesteld en dat op 14 december 2004 door het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering tegen belanghebbende is ingesteld ter zake van een wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 23 december 2004 is belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren voor onder meer de productie van xtc-pillen. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank de vorming van een voorziening ten laste van de winst gerechtvaardigd en ook geboden. De toekomstige last uit hoofde van het (eventuele) vonnis strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vindt zijn oorsprong in gebeurtenissen welke plaatsgevonden hadden vóór 31 december 2004, te weten het SFO en de instelling van de ontnemingsvordering. Voorts kunnen die lasten worden toegerekend aan perioden vóór die datum, omdat het SFO en de instelling van de ontnemingsvordering zijn opgeroepen door gebeurtenissen welke eerder plaats hadden, namelijk de strafbare feiten waarvoor belanghebbende in 2004 was veroordeeld en de verwerving van voordeel uit die strafbare feiten. En ten slotte bestond er een redelijke mate van zekerheid dat die last zou worden verwerkelijkt, omdat belanghebbende reeds in 2004 strafrechtelijk was veroordeeld en belanghebbende in het vonnis heeft berust. De rechtbank overweegt daarbij dat tevens rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat na balansdatum 31 december 2004 doch vóór het definitief vaststaan van de aanslag de ontnemingsvordering door de rechtbank Maastricht bij vonnis van 21 juni 2005 is toegewezen, welk vonnis in hoger beroep door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2007 ten dele is bekrachtigd. Het Gerechtshof heeft belanghebbende veroordeeld tot betaling van € 327.130,25 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De stelling van de inspecteur in beroep dat de voorziening eigenlijk ook niet in het belastingjaar 2004 gevraagd kan worden, omdat het wederrechtelijk verkregen voordeel pas in 2007 definitief is vastgesteld, verwerpt de rechtbank dan ook.

4.6.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag in zoverre juist is dat daarin terecht rekening is gehouden met een voorziening ter zake van de ontnemingsvordering. Blijft over de vraag of de voorziening tot het juiste bedrag is gevormd. De winst over de gehele periode waarin belanghebbende XTC-pillen heeft geproduceerd, van 1 oktober 2001 tot en met 25 mei 2004, is op één bedrag bepaald welke winst vervolgens door de inspecteur pro rata is toegerekend aan de jaren 2001 tot en met 2004. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur toegestaan de voorziening pro rata ten laste van de winsten over 2001 tot en met 2004 te vormen. De voorziening bedroeg aldus op 1 januari 2004 € 294.417 en op 31 december 2004 € 327.130. Nu de voorziening eind 2004 gelijk is aan de uiteindelijke ontnemingsvordering is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van partijen te dezen zoals dat in bezwaar is geformuleerd om praktische redenen is te volgen, waarbij de rechtbank overweegt dat belanghebbende ten gevolge daarvan geen fiscaal nadeel ondervindt en recht wordt gedaan aan het beginsel van balanscontinuïteit.

Ten aanzien van de boete

4.7.De inspecteur heeft onbestreden gesteld dat aan belanghebbende voor het onderhavige jaar een aangiftebiljet is uitgereikt voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en dat belanghebbende bij brief van 1 december 2006 is gemaand tot het doen van aangifte. Derhalve wist belanghebbende, althans moet hij hebben geweten, dat hij verplicht was tot het doen van aangifte. De rechtbank acht aannemelijk, mede gezien het feit dat de inkomsten voortkomen uit illegale praktijken, dat belanghebbende willens en wetens heeft nagelaten aangifte te doen dan wel, zo hij daartoe zelf niet in staat is geweest, een ander te laten doen. De rechtbank acht een vergrijpboete van € 14.872, zoals opgelegd door de inspecteur, in een situatie als de onderhavige, gelet op de ernst van de gedraging, de hoogte van het te belasten bedrag en de lange behandelduur, passend en geboden.

4.8.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.L.M. van Kempen, rechters, en door de voorzitter en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 februari 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.