Home

Rechtbank Breda, 17-02-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:684 ECLI:NL:RBBRE:2010:685 BL6273, 08/5153

Rechtbank Breda, 17-02-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:684 ECLI:NL:RBBRE:2010:685 BL6273, 08/5153

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
17 februari 2010
Datum publicatie
3 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BL6273
Zaaknummer
08/5153

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is door haar dga in 2005 aansprakelijk gesteld voor de bodemverontreiniging veroorzaakt door de exploitatie van de scheepswerf op de van haar dga gehuurde grond. In geschil is of er ter zake van de claim een schuld of een voorziening op de balans ultimo 2003 kan worden opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een dergelijke verplichting. Ook voor een voorziening ziet de rechtbank geen ruimte nu ultimo 2003 onvoldoende zekerheid bestaat of belanghebbende in de toekomst uitgaven zal moeten doen, nu onder andere niet duidelijk is op welk moment de verontreiniging is ontstaan en of voor belanghebbende wel een verplichting bestaat om die schade te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/5153

Uitspraakdatum: 17 februari 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te Breda,

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Breda,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 6 oktober 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de bij de aan haar over het jaar 2003 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting genomen verliesbeschikking waarbij het verlies over dat jaar is vastgestelde op € 296.427.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [namen], verbonden aan Deloitte Belastingadviseurs BV te Rotterdam, alsmede namens de inspecteur, [naam]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.[persoon X] (hierna [persoon X]) is directeur van en enig aandeelhouder in belanghebbende. Belanghebbende bezit 100% van de aandelen in [G] [persoon X] BV (hierna: [G] BV), welke op haar beurt 100% bezit van de aandelen in [persoon X] [F] BV (hierna [F] BV). Met ingang van 1995 bestaat er een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting tussen de genoemde vennootschappen.

2.2.Sinds de 19e eeuw is op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1] een scheepswerf gevestigd. Sinds 1907 is die scheepswerf in de handen van de familie [persoon X]. In 1953 is [persoon X] sr., de vader van [persoon X], gestopt met de exploitatie van de scheepswerf en heeft hij die verhuurd. Vanaf 1967 is de exploitatie voortgezet door [persoon X] en twee partners in een NV en werd de werf door de NV gehuurd van [persoon X] sr.. Van 1974 tot en met 1982 exploiteerde BV [Y] [persoon X] de werf. Het grondperceel, gebouwen, installaties en inventaris werden gehuurd van [persoon X] sr.. Vanaf 1982 wordt de onderneming gedreven door [F] BV, welke BV als onderhuurder optreedt van [G] BV (de voormalige BV [Y] [persoon X]). Na het overlijden van [persoon X] sr. werd [persoon X], krachtens de akte van toedeling uit 1992, de eigenaar van de grond en gebouwen en verhuurder daarvan.

2.3.Per 31 december 2002 zijn de bedrijfsactiviteiten door [F] BV op dit adres beëindigd. Sinds 1 juli 2003 wordt de werf geëxploiteerd door [Z] BV, die de werf huurt van [persoon X]. De inventaris en de voorraden zijn, in verband met de overdracht van de activiteiten, per 1 januari 2003 aan [Z] BV verkocht.

2.4.[F] BV heeft Haskoning in maart 1990 opdracht gegeven tot een inventariserend bodemonderzoek op het terrein van de scheepswerf. In het kader van deze opdracht worden 20 boringen gedaan en zeven peilbuizen geplaatst. In juni 1990 zijn de resultaten van het onderzoek bekend gemaakt. In het rapport worden de volgende conclusies getrokken:

“- ter plaatse van de dwarshelling is de bovengrond sterk verontreinigd met polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK'S). De sterk verhoogde concentraties worden direct gerelateerd aan het voorkomen van teerresten in de grond;

- de grond op de onderzoekslocatie is plaatselijk 1icht tot sterk verontreinigd met minerale olie. Vooral ter plaatse van boring 11 (opslagterrein) en boring 4 (dwarshelling) is sprake van een duidelijke verhoging van de concentratie minerale olie in de bovengrond;

-verspreid over de gehele onderzoekslocatie is sprake van een verontreiniging van de bovengrond met zware metalen. Plaatselijk is er sprake van een lichte verontreiniging van de grond met cadmium, koper en zink en een matige tot sterke verontreiniging met lood;

-de aangetroffen verontreinigingen in de grond zijn grotendeels te verklaren met behulp van de zintuiglijke waarnemingen en de bedrijfsactiviteiten zoals die op de onderzoekslocatie plaatsvinden of plaatsgevonden hebben;

-het grondwater is p1aatselijk licht tot matig verontreinigd met minerale olie en licht met vluchtige aromaten (ethylbenzeen, mxyleen, tolueen, propylbenzeen. 1,2,4- en 1,3,5- trimothylbenzeen). De oorzaak van deze verontreinigingssituatie wordt vooralsnog gezocht bij de niet meer in gebruik zijnde ondergrondse dieseltank;

-in het grondwater bij de container die wordt gebruikt als compressorruimte zijn geen verhoogde concentraties van zware metalen aangetroffen."

2.5.Door Haskoning wordt in 1997 een grondwatermonotoring uitgevoerd door middel van de zeven in 1990 geplaatste peilbuizen. De rapportage van 7 april 1997 geeft de volgende conclusies:

“-de te baggeren waterbodem ter plaatse van de hellingbaan en ter plaatse van de strook van 10 m van de hellingbaan bestaat overwegend uit sterk siltig, matig tot sterk humeus slib. De dikte van de te baggeren sliblaag varieert van 0,1 tot 0,6 meter;

-het slib ter plaatse van de strook van 10 meter uit de hellingbaan (beheerder: Rijkswaterstaat) kan worden ingedeeld in klasse 4. Klasse-overschrijdende parameter is zink;

-het slib ter plaatse van de hellingbaan op circa 25 meter uit de waterlijn (beheerder: [persoon X]) kan op basis van zink, chroom en PAK worden ingedeeld in klasse 4;

-het slib ter plaatse van de hellingbaan op een afstand van circa 5 meter uit de waterlijn (beheerder: [persoon X]) kan worden ingedeeld in klasse 4. Klasse-overschrijdende parameters zijn zink en PAK.

-geen van de sliblagen is conform het provinciale hergebruiksbeleid geschikt voor toepassing als secundaire bouwstof.”

Naar aanleiding van de laatstgenoemde rapportage is door Rijkswaterstaat een verbod opgelegd om baggermateriaal van de werf te verplaatsen.

2.6.Met dagtekening 4 maart 2002 ontving belanghebbende van de Stichting Bodemsanering Bedrijfsterreinen Noord-Brabant een brief waarin naar aanleiding van de beide rapporten van Haskoning het standpunt wordt ingenomen dat er sprake is van ernstige bodemverontreiniging, zonder urgentie. Met betrekking tot de waterbodemverontreiniging wordt gesteld dat sanering geen urgentie is, maar dat dit urgent kan worden door baggerwerkzaamheden. Belanghebbende wordt verzocht binnen 10 jaar een nader bodemonderzoek uit te voeren, op basis waarvan de ernst en definitieve urgentiescore zullen worden bepaald.

2.7.In opdracht van [G] BV wordt er door de [K] BV een kostenraming gemaakt op basis van het rapport van Haskoning uit 1990. De kosten worden blijkens het "briefrapport schatting bodemsaneringskosten [adres 1] te [plaatsnaam 1]" van 24 december 2004 op € 3.200.000 geschat. Hierbij worden de volgende aandachtspunten/opmerkingen gemaakt:

-de onderzoeksgegevens zijn thans 14 jaar oud;

-het onderzoek is naar huidige maatstaven zeer summier uitgevoerd. Dit geldt zowel voor het aantal boorpunten als voor de aantallen uitgevoerde analyses en analysepakketten.

-delen van de locatie zijn geheel niet onderzocht, met name: zuidelijke terreindeel, haven/dok, HBO-tank nabij woonhuis, voormalig maaiveld slikpolder (= 1,5 à 2,2 m-mv opslagterrein), voormalig schuine helling voor nieuwbouw schepen zijnde de ondergrond ter plaatse van kraanbouw/afbouwkade;

-omvangsbepaling van de aangetoonde verontreinigingen heeft (nog) niet plaatsgevonden.

Algemeen

De globale kostenschatting beperkt zich tot de inschatting van de saneringskosten op basis van de hiervoor beschreven verontreinigingssituatie. De kostenschatting is gebaseerd op de huidige stand der techniek en wet- en regelgeving. Als uitgangspunt voor de schatting geldt dat de gehele locatie ten tijde van de bodemsanering vrij zal zijn van opstallen en verhardingen. Kosten voor sloop van de ter plaatse van de bodemverontreiniging aanwezige opstallen, verhardingen en dergelijke zijn niet opgenomen in de kostenschatting.

Omdat de omvang niet in kaart is gebracht is gebruik gemaakt van de uitgangspunten vermeld in de “Globale kostenraming bodemsanering".[2]

Multifunctionele sanering/volledige verwijdering verontreinigde bodem

Uitgaande van een volledige sanering door middel van ontgraving van verontreinigde grond en toepassing van bemaling ten behoeve van het in den droge ontgraven, worden de kosten als volgt ingeschat:

A. ter plaatse van de dwarshelling (uitgangspunt 9.000 m3 tot 1 à .1,5 m-mv): 2½ miljoen euro;

B. ter plaatse van de kraanbaan/afbouwkade (uitgangspunt 2.000 m3 tot 1 m-mv):½ miljoen euro;

C. ter plaatse van het opslagterrein: 0,2 miljoen euro.

In 1990 is alleen uitgegaan van sanering van de minerale olieverontreiniging (uitgangspunt 300 m3), echter thans is ook sanering van de zware metalenverontreiniging aan de orde. Als uitgangspunt met betrekking tot de totale omvang geldt 2.500 m3, gebaseerd op de helft van het oppervlak van het opslagterrein (circa 10.000 m2) en een gemiddelde diepte van 1 m (op basis van de zintuiglijke waarnemingen: oliegeur en bijmengingen met puin en/of (verbrand) hout)."

2.8.[persoon X] heeft belanghebbende bij brief van 27 mei 2005 aansprakelijk gesteld voor de milieuschade veroorzaakt door de exploitatie van de scheepswerf.

2.9.Op 24 december 2007 heeft [persoon X] zich aangemeld voor de bedrijvenregeling van artikel 12 van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering. Daarbij heeft hij aangegeven dat een volgend bodemonderzoek zal plaatsvinden in 2011 en een saneringsplan en uitvoering van de sanering "onbekend" zijn.

2.10.In de aangifte vennootschapsbelasting over 2003 is een buitengewone last opgenomen van € 3.200.000 in verband met een schuld aan [persoon X] als gevolg van de claim milieuschade. De inspecteur heeft bij het vaststellen van het verlies deze last niet geaccepteerd.

2.11. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I Kan ter zake van de claim een schuld worden opgenomen op de balans van 31 december 2003? Zo ja, tot welk bedrag? Zo nee:

II Kan ter zake van de claim bodemverontreiniging een voorziening worden opgenomen op de balans van 31 december 2003? En zo ja, tot welk bedrag?

2.12.Om ter zake van de claim een schuld op de balans per 31 december 2003 op te kunnen nemen moet ter zake van die claim op de balansdatum een juridisch afdwingbare verplichting bestaan tot schadevergoeding. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat op de balansdatum sprake is van een dergelijke verplichting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eerst in 2005 juridische stappen zijn ondernomen om belanghebbende voor de (schade als gevolg van de) bodemverontreiniging aansprakelijk te stellen. Hetgeen daaraan voorafging, het inwinnen van advies ter zake van die aansprakelijkheid, kan niet worden aangemerkt als een juridische stap in de richting van de aansprakelijkgestelde nu die stappen niet gericht zijn tot die aansprakelijkgestelde maar tot een ander. Daarenboven bestond ultimo 2003 geen verplichting tot vergoeding van enige schade ter zake van die bodemverontreiniging of een verplichting tot sanering. De eerste in geschil zijnde vraag moet daarom ontkennend worden beantwoord.

2.13.Om ter zake van de claim een voorziening op de balans per 31 december 2003 op te kunnen nemen moet ter zake van die claim op de balansdatum aan de volgende voorwaarden zijn voldaan. De uitgaven voor de sanering moeten hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan, en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake daarvan moet een redelijke mate van zekerheid bestaat dat die uitgaven zich zullen voordoen. Niet is in geschil dat er sprake is van bodemverontreiniging. Evenmin is in geschil dat die bodemverontreiniging is veroorzaakt door de exploitatie van de scheepswerf in het verleden. In geschil is echter wel op welk moment welke specifieke bodemverontreiniging is ontstaan en of ter zake van die specifieke bodemverontreiniging wel een verplichting bestaat voor belanghebbende om de uit die bodemverontreiniging voortvloeiende schade te vergoeden. Daarenboven bestaat ultimo 2003 geen verplichting tot vergoeding van enige schade ter zake van die bodemverontreiniging of een verplichting tot sanering. Bovendien bestaat voor de eigenaar van de grond een mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een subsidie indien het komt tot een verplichte sanering. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat in dat geval ultimo 2003 onvoldoende zekerheid bestaat dat belanghebbende ter zake van de bodemverontreiniging in de toekomst uitgaven zal moeten doen. De tweede in geschil zijnde vraag moet daarom eveneens ontkennend worden beantwoord.

2.14.Op grond van het in 2.12 en 2.13 geoordeelde is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. De inspecteur heeft dan terecht de last niet in aftrek toegestaan. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.

2.15.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. D. Hund en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en door de voorzitter en mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 2 maart 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.