Home

Rechtbank Breda, 17-02-2010, BL6278, 08/5350

Rechtbank Breda, 17-02-2010, BL6278, 08/5350

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
17 februari 2010
Datum publicatie
3 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BL6278
Formele relaties
Zaaknummer
08/5350

Inhoudsindicatie

Belanghebbendes aandelen zijn in handen van een Belgische CVA. Belanghebbende heeft een schuld aan de moeder en een vordering op de moeder. In geschil is of het saldo van de rentekosten terecht niet in aanmerking is genomen bij de winstbepaling op grond van art. 10d, eerste lid Vpb. De rechtbank is van oordeel dat art. 10d, eerste lid Vpb terecht is toegepast. De CVA is een lichaam naar Nederlands recht nu de aandelen vrij verhandelbaar zijn. Belanghebbende vormt met de CVA een groep nu zij is opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de CVA. De rechtbank acht art. 10d niet in strijd met de interest- en royaltyrichtlijn nu de thincapregeling zowel voor binnenlands als buitenlands belastingplichtigen werkt. De rechtbank acht de regeling ook niet in strijd met het verdrag Nederland-België.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/5350

Uitspraakdatum: 17 februari 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaatsnaam],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Breda,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Gelijktijdig heeft hij bij beschikking het verlies vastgesteld op een bedrag van € 1.348.482.

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2008 de aanslag gehandhaafd. Hoewel niet expliciet vermeld moet het, gelet op de inhoud van de uitspraak, ervoor worden gehouden dat tegelijkertijd de verliesbeschikking is gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 november 2008, ontvangen bij de rechtbank op 19 november 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende [namen], alsmede namens de inspecteur, [naam]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.De aandelen van belangheb[X]de zijn voor 100% in handen van [X] (hierna: [X]) te België. De aandelen in de [X] worden gehouden door de familie [Y] (27.56%), [Z] (3,23%) en NV [W] (0.005%). De overige 69,205% aandelen worden gehouden door overige aandeelhouders, ieder minder dan 3%. De [X] verhuurt semi-industriële en logistieke gebouwen in Europa. In Nederland vindt de verhuur plaats via belanghebbende. Belanghebbende is, evenals twee andere buitenlandse dochtervennootschappen van de [X], opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de [X] over 2005.

2.2.Belanghebbende heeft een leningschuld aan de moeder en tevens een leningvordering op de moeder. Het saldo van de rentekosten verminderd met de renteopbrengsten aan verbonden lichamen bedraagt in 2005 € 194.379. Belanghebbende heeft hiernaast nog externe schulden.

2.3.De inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag afgeweken van de ingediende aangifte, waarin belanghebbende is uitgegaan van een verlies van € 1.542.861. De inspecteur heeft het belastbaar bedrag vastgesteld op een bedrag van nihil en het verlies vastgesteld op een bedrag van € 1.348.482. De inspecteur heeft een bedrag van € 194.379 aan rentekosten niet bij de winstbepaling in aanmerking genomen wegens een te veel aan vreemd vermogen in de zin van artikel 10d, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Vpb).

3.Geschil

3.1.Niet is in geschil dat er sprake is van een teveel aan vreemd vermogen in de zin van artikel 10d, eerste lid, Vpb. In geschil is of het bedrag van € 194.379 aan verschuldigde rente bij de winstbepaling terecht niet in aanmerking is genomen wegens toepassing van de renteaftrekbeperking van artikel 10d Vpb. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. De omvang van de in het geding zijnde correctie is als zodanig niet in geschil.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststellen van het verlies op een bedrag van € 1.542.861. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.Voorwaarde voor toepassing van de aftrekbeperking van artikel 10d Vpb is dat een belastingplichtige met andere lichamen in een groep is verbonden (vergelijk artikel 10d, tweede lid, Vpb). De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aftrekbeperking terecht is toegepast nu belanghebbende met de [X] in een groep is verbonden.

4.2.Allereerst stelt belanghebbende dat de aftrekbeperking niet van toepassing is omdat de [X] naar Nederlands recht geen lichaam is. Reeds in het arrest van de Hoge Raad van 24 november 1976, nr. 17.988, gepubliceerd in BNB 1978/13 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat sprake is van een lichaam indien de aandelen van een vennootschap vrij verhandelbaar zijn. Nu het aandeel van de [X] is opgenomen in de notering van Euronext Brussel en Parijs, en de aandelen dus vrij verhandelbaar zijn, is de [X] naar het oordeel van de rechtbank een lichaam naar Nederlands recht.

4.3.Vervolgens stelt belanghebbende dat zij geen onderdeel is van een groep zoals bedoeld in artikel 2:24 BW. Echter, het door belanghebbende gesuggereerde onderscheid tussen het groepsbegrip in België en in Nederland is naar het oordeel van de rechtbank niet aanwezig, of in ieder geval van ondergeschikte aard. De stelling van belanghebbende dat bij de [X] de hoogste macht ligt bij NV [W] en dat de hoogste macht bij belanghebbende in handen is van de aandeelhouder, wat daar verder ook van zij, brengt de rechtbank niet tot een andere zienswijze. De rechtbank acht namelijk doorslaggevend dat het groepsvereiste wordt afgeleid uit de commerciële, geconsolideerde jaarrekening. In het voorliggende geval is een geconsolideerde jaarrekening gemaakt op basis van het Belgische jaarrekeningenrecht. Dit jaarrekeningenrecht is evenals het Nederlandse jaarrekeningenrecht gebaseerd op Europese richtlijnen. In die commerciële, geconsolideerde jaarrekening zijn zowel de [X] als belanghebbende opgenomen. Daarom vormt belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank samen met de [X] onderdeel van een groep zoals bedoeld in artikel 10d, tweede lid, Vpb.

4.4.Vaststaat dat belanghebbende en de moedermaatschappij [X] geen verzoek hebben gedaan aangemerkt te worden als fiscale eenheid in de zin van artikel 15 Vpb. Gelet op het bepaalde in artikel 15, vijfde lid Vpb, kan een alsnog gedaan verzoek geen gevolgen hebben voor het onderhavige jaar. Belanghebbende heeft daarom in het onderhavige beroep geen belang bij een beoordeling van de vraag of het niet toelaten van [X] tot een fiscale eenheid in Nederland in strijd is met het Europese recht. De rechtbank laat die vraag daarom onbeantwoord.

4.5.1. Belanghebbende stelt vervolgens dat artikel 10d Vpb in strijd is met de interest- en royaltyrichtlijn van de EU.

4.5.2.De interest- en royaltyrichtlijn beoogt te voorkomen dat interest- en royaltybetalingen tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten zowel door de bronstaat als door de ontvangststaat worden belast. In de preambule van de richtlijn wordt aangegeven dat de afschaffing van belasting op uitkeringen van interest en royalty's in de bronstaat daartoe het geschiktste middel is. Dit betekent kort gezegd dat alleen de lidstaat van de ontvanger van de betalingen mag heffen. De thincapregeling is echter geen heffing op de rente, maar een beperking van de aftrekbaarheid hiervan en valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder deze richtlijn.

4.6.1.Belanghebbendes stelt in haar derde meer subsidiaire standpunt dat de thincapregeling in strijd is met de vrijheid van vestiging en/of kapitaalverkeer aangezien de regeling leidt tot een economisch dubbele belastingheffing.

4.6.2.De thincapregeling werkt zowel voor binnenlands als buitenlands belastingplichtigen en ongeacht de binnen- of buitenlandse samenstelling van de groep. Naar het oordeel van de rechtbank is er in artikel 10d Vpb dan ook niet een ongeoorloofd direct of indirect onderscheid naar woonplaats te lezen en zijn er derhalve geen aanknopingspunten voor de stelling van belanghebbende dat sprake is van strijdigheid met het verbod op belemmering of discriminatie van de vestigingsvrijheid en de vrijheid van kapitaalverkeer te vinden. Dat er mogelijk sprake zou zijn van een economisch dubbele heffing doet hier niet aan af.

4.7.De stelling van belanghebbende dat de thincapregeling in strijd is met het verdrag Nederland-België of het OESO-modelverdrag ontbeert feitelijke grondslag. Het niet in aftrek toelaten van de rente is niet gelijk te stellen met belastingheffing over de rente-inkomsten. Het heffingsrecht over de rente-inkomsten blijft toekomen aan het land van de ontvanger van de rente, in casu België.

4.8.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. R.W. Otto, rechters, en door de voorzitter en mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 2 maart 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.