Rechtbank Breda, 03-03-2010, BL8601, 08/4711
Rechtbank Breda, 03-03-2010, BL8601, 08/4711
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 3 maart 2010
- Datum publicatie
- 23 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BL8601
- Zaaknummer
- 08/4711
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting
Dit is 1 van 3 uitspraken, procedurenummers 08/4711, 08/4712 en 08/4713
Belanghebbende is een Schots pensioenfonds voor werknemers van lokale overheden. Zij heeft in 2007 verzocht om teruggave van de ten laste van haar ingehouden dividendbelasting op grond van artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965. De inspecteur heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het verzoek wel ontvankelijk verklaard, maar afgewezen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende geen rechtspersoonlijkheid bezit. Later is de inspecteur alsnog ambtshalve overgegaan tot teruggave van de dividendbelasting.
Met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de gederfde rente is de rechtbank van oordeel dat artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 in strijd is met artikel 56 van het EG-verdrag. De eis van de rechtspersoonlijkheid is in het onderhavige geval ten onrechte gesteld. Belanghebbende komt voor vergoeding van de renteschade in aanmerking. De schade zal worden vastgesteld op het bedrag, gelijk aan berekende heffingsrente over de periode vanaf de datum waarop het verzoek om teruggaaf ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard, tot en met de datum van de ambtshalve verleende teruggaaf. De rechtbank kent een proceskostenvergoeding toe op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/4711
Uitspraakdatum: 3 maart 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaatsnaam], Groot-Brittannië,
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Heerlen,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.Belanghebbende heeft met dagtekening 17 december 2007 een verzoek ingediend bij de inspecteur tot teruggave van de ten laste van haar ingehouden dividendbelasting over het jaar 2004 zoals bedoeld in artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB).
1.2.De inspecteur heeft bij beschikking van 19 mei 2008 het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.Belanghebbende heeft op 26 juni 2008 bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. Aangezien geen uitspraak op bezwaar was ontvangen, heeft belanghebbende bij brief van 9 oktober 2008, ontvangen door de rechtbank op 13 oktober 2008, beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van de inspecteur om uitspraak op bezwaar te doen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende in de procedure bekend bij de rechtbank onder het procedurenummer 08/4709 een griffierecht geheven van € 288.
1.4.De inspecteur heeft op 12 november 2008 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. De inspecteur heeft de beschikking gehandhaafd.
1.5.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.7.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.8.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2010 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de gemachtigde van belanghebbende, [namen], alsmede namens de inspecteur, [naam]. De beroepszaken bekend bij de rechtbank onder de procedurenummers 08/4709, 08/4710, 08/4711, 08/4712 en 08/4713 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen is verzonden.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende is een pensioenfonds voor werknemers van lokale overheden gevestigd in Schotland, Groot Brittannië. Zij heeft geen rechtspersoonlijkheid. In Schotland is belanghebbende niet onderworpen aan een winstbelasting.
2.2.Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar dividenden ontvangen vanuit Nederland. Hierop is een bedrag van € 538.266,07 aan dividendbelasting ingehouden.
2.3.Belanghebbende heeft bij brief van 17 december 2007 op grond van artikel 10 van de Wet DB een verzoek ingediend tot teruggave van dividendbelasting. De inspecteur heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het verzoek alsnog ontvankelijk, maar ongegrond verklaard.
2.5.Op 29 januari 2009 is de inspecteur ambtshalve alsnog overgegaan tot teruggave van de door belanghebbende verzochte dividendbelasting.
3.Geschil
3.1.In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de door haar gestelde gederfde rente. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en beschikking, vergoeding van de gederfde rente en vergoeding van de werkelijke gemaakte proceskosten.
De inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, geen vergoeding van de gederfde rente en vergoeding van de proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.Beoordeling van het geschil
4.1.Vooraf
4.1.1.De rechtbank merkt vooraf op, dat ingevolge artikel 6:20, vierde lid van de Awb, het beroep mede wordt geacht te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 november 2008.
4.1.2.Voorts is naar het oordeel van de rechtbank het beroep ontvankelijk, nu belanghebbende verzocht heeft om een schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb en daardoor belang heeft bij een beslissing die zou leiden tot het vernietigen van de uitspraak op bezwaar (vergelijk HR 21 maart 2008, nr. 43 066, onder andere gepubliceerd in BNB 2008/158)
4.2.Schadevergoeding
4.2.1.Om voor een vergoeding van de gederfde rente in aanmerking te komen, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beoordeeld of de uitspraak op het bezwaar en de beschikking onrechtmatig zijn. Dit is naar het oordeel van de rechtbank het geval, indien belanghebbende ook materieel in het gelijk zou moeten worden gesteld.
4.2.2.Belanghebbende heeft gesteld dat zij renteschade heeft geleden. Deze renteschade wordt door haar gesteld op een bedrag, gelijk aan de berekende heffingsrente vanaf 31 december van het jaar van inhouding, zijnde 2004.
4.2.3.Volgens belanghebbende is artikel 10, eerste lid van de Wet DB in strijd met de vrijheid van vestiging dan wel in strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer, zodat zij recht had op teruggave van de dividendbelasting.
4.2.4.Artikel 10, eerste lid van de Wet DB (tekst 2004) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 10
1. Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon niet de uiteindelijk gerechtigde is.(…)”
4.2.5.Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 10, eerste lid van de Wet DB in strijd is met de vrijheid van vestiging. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende echter geen recht op de teruggave van dividendbelasting, nu zij geen rechtspersoonlijkheid heeft en dat voor teruggave wel is vereist. Hierdoor is naar zijn mening belanghebbende niet vergelijkbaar met een binnenlandse rechtspersoon, die wel voor teruggave in aanmerking zou kunnen komen.
4.2.6.Voor de beoordeling of artikel 10, eerste lid, van de Wet DB in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer is naar het oordeel van de rechtbank van belang of vergelijkbare gevallen ongelijk worden behandeld. Belanghebbende verricht dezelfde activiteiten als een binnenlands pensioenfonds met rechtspersoonlijkheid en is in zoverre feitelijk en rechtens vergelijkbaar daarmee. Niet in geschil is dat belanghebbende in het vestigingsland niet onderworpen is aan een winstbelasting. De dividendbelasting die wordt ingehouden kan belanghebbende daarom niet verrekenen.
4.2.7.In de parlementaire geschiedenis wordt hierover het volgende opgemerkt (Memorie van Toelichting, zitting 1977-1978, 14832, nr 3, p. 9):
“(…)
Verhoging van de grenzen voor teruggaaf op verzoek van dividendbelasting aan rechtspersonen, die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn.
Artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 geeft een regeling voor de teruggaaf van dividendbelasting aan binnen het Rijk gevestigde rechtspersonen, die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn. Deze regeling is getroffen omdat de dividendbelasting anders voor deze lichamen – juist omdat zij niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen- op geen enkele wijze zou kunnen worden verrekend. (…)”
4.2.8.Gelet op de hierboven genoemde doelstelling van de regeling, is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbaar met een in Nederland gevestigd pensioenfonds dat niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen. Het feit dat belanghebbende geen rechtspersoonlijkheid heeft, is naar het oordeel van de rechtbank in dit kader geen relevant objectief verschil dat een ongelijke behandeling zou rechtvaardigen. Nu belanghebbende op grond van artikel 10, eerste lid van de Wet DB geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, is het voor belanghebbende minder aantrekkelijk te investeren in Nederland dan voor een vergelijkbaar in Nederland gevestigd pensioenfonds. Naar het oordeel van de rechtbank wordt hierdoor het kapitaalverkeer tussen Lid-staten belemmerd, zodat sprake is van schending van artikel 56 van het EG-verdrag. De eis van de rechtspersoonlijkheid is in het onderhavige geval ten onrechte gesteld. De uitspraak op bezwaar en de beschikking zoals die oorspronkelijk was vastgesteld dienen te worden vernietigd.
4.2.9.Naar het oordeel van de rechtbank staan hiermee tevens de onrechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar en de beschikking vast. Voorts is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een causaal verband tussen de door belanghebbende gestelde renteschade en de afwijzende beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggave van de dividendbelasting. Indien de inspecteur het verzoek namelijk wel zou hebben toegekend, zou belanghebbende het bedrag van € 538.266,07 eerder hebben ontvangen.
4.2.10.Belanghebbende komt voor vergoeding van de renteschade in aanmerking. De schade zal worden vastgesteld op het bedrag, gelijk aan berekende heffingsrente over de periode 19 mei 2008, de datum waarop het verzoek om teruggaaf ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard, tot en met 29 januari 2009. Het standpunt van belanghebbende dat de renteschade berekend dient te worden vanaf het jaar van inhouding deelt de rechtbank niet. De renteschade dient naar het oordeel van de rechtbank te worden berekend vanaf het door de inspecteur genomen schadeveroorzakend besluit op 19 mei 2008. De rechtbank overweegt daarbij dat de periode tussen het verzoek en de beslissing op het verzoek, zeker gezien de complexiteit van de materie, niet onredelijk lang is. De rechtbank bepaalt de door de inspecteur te vergoeden schade derhalve op € 19.229 (zijnde € 538.266,07 maal 4,75% over 40 dagen, 5,15% over de volgende 90 dagen, 5,45% over de daarop volgende 90 dagen en 4,9% over de resterende 29 dagen).
5.Proceskosten
5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank kan hiervan sprake zijn, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat de inspecteur tegen beter weten in heeft geprocedeerd. De rechtbank kan belanghebbende hierin niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank stond vooraf niet onomstotelijk vast dat het standpunt van de inspecteur niet houdbaar was. Van bijzondere omstandigheden is dan ook geen sprake. De rechtbank zal een proceskostenvergoeding toekennen op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.2.De proceskostenvergoeding wordt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De zaken met procedurenummers 08/4709, 08/4710, 08/4711, 08/4712 en 08/4713 worden door de rechtbank aangemerkt als samenhangende zaken, zodat de wegingsfactor wordt vermenigvuldigd met 1,5. In ieder van deze zaken kent de rechtbank derhalve een proceskostenvergoeding toe van (afgerond) € 290 [(€ 966 * 1,5)/5].
6.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-handhaaft de beschikking zoals die luidt na de ambtshalve verleende teruggaaf van 29 januari 2009;
-veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende geleden schade van € 19.229 en
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 290.
Aldus gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. drs. G.H.C. Blommers, rechters, en door de voorzitter en mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 maart 2010
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.