Home

Rechtbank Breda, 24-03-2010, BM0488, 08/6161

Rechtbank Breda, 24-03-2010, BM0488, 08/6161

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
24 maart 2010
Datum publicatie
21 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BM0488
Formele relaties
Zaaknummer
08/6161

Inhoudsindicatie

Belanghebbende en zijn broer hebben elk een eenmanszaak in het plaatsen en stellen van natuursteen. Voor de werkzaamheden hebben zij diverse Poolse en Portugese arbeidskrachten ingezet. Deze Poolse en Portugese arbeidskrachten waren vennoot in Nederlandse vennootschappen onder firma’s.

De rechtbank is tot het oordeel gekomen, dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen van artikel 52 AWR aangezien de administratie een groot aantal gebreken had. Terecht is de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. De rechtbank oordeelt vervolgens dat de Poolse en Portugese arbeidskrachten in dienstbetrekking bij hem en zijn broer werkzaam zijn geweest.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/6161

Uitspraakdatum: 24 maart 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Roermond,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 18 december 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met

31 december 2004 opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen naar een bedrag van € 319.674 en de daarbij behorende boetebeschikking (aanslagnummer [nummer]A.01.450.0).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken met procedurenummers 08/6161 en 08/6162. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [namen].

Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 296.022;

-vermindert de boete tot € 32.000;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 483;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.1Belanghebbende heeft vanaf 31 augustus 2000 een eenmanszaak, handelend onder de naam [naam eenmanszaak belanghebbende]. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het plaatsen en stellen van natuursteen.

2.1.2.De broer van belanghebbende, [naam broer belanghebbende], is op dezelfde dag begonnen met zijn eenmanszaak, handelend onder de naam [naam eenmanszaak broer belanghebbende]. De ondernemingsactiviteiten bestaan ook uit het plaatsen en stellen van natuursteen.

2.1.3.Op 1 december 2003 heeft belanghebbende samen met zijn broer Uitzend- en Detacheringsorganisatie [P] B.V. (hierna: [P]) opgericht. Beide broers zijn bestuurder van [P] en ieder bezit de helft van de aandelen. [P] heeft haar diensten uitsluitend ter beschikking gesteld aan de eenmanszaken van belanghebbende en zijn broer.

2.1.4.[P] heeft samen met een aantal Poolse vennoten op 1 augustus 2004 drie vennootschappen onder firma opgericht onder de namen [A] (hierna: [A]), [B] (hierna: B[C] (hierna: [C]). Van deze vennootschappen onder firma zijn de Poolse vennoten (zeer) beperkt bevoegd en is [P] onbeperkt bevoegd.

2.2.1.Op 5 januari 2005 is bij belanghebbende en zijn broer een boekenonderzoek gestart. Onderzocht zijn de jaren 2001 tot en met 2004. Dit heeft geleid tot het controlerapport van 20 juli 2006. (Nagenoeg) tegelijkertijd zijn met betrekking tot [P], [A], [B] en [C] controlerapporten uitgebracht.

2.2.2.Uit het controlerapport betreffende de broers is gebleken dat belanghebbende en zijn broer op de navolgende wijze werken:

-Gezamenlijk wordt een opdracht beoordeeld op de haalbaarheid, waarna vervolgens wordt besloten tot het accepteren van de opdracht. Eén van de eenmanszaken accepteert vervolgens de opdracht.

-Meestal worden de opdrachten mondeling afgesproken, soms worden de afspraken op een kladbriefje vastgelegd. De kladbriefjes zijn niet bewaard.

-Bij de aanvang van de werkzaamheden gaat een vertegenwoordiger van de hoofdaannemer mee naar de werkplek voor introductie van belanghebbende of zijn broer, voor uitleg op welke wijze de werkzaamheden uitgevoerd dienen te worden, voor uitleg over de veiligheidsvoorschriften die in acht genomen moeten worden en om andere ter plekke geldende regels te bespreken.

-Bij problemen over de uitvoering wordt dit ter plekke in onderling overleg opgelost.

-De opbrengst van een opdracht wordt in de verhouding 50%-50% verdeeld. Tussen de broers vindt doorfacturering plaats.

2.3.In de jaren 2002 tot en met 2004 werd door de broers veelal gewerkt met Poolse of Portugese arbeidskrachten die vennoot waren in een Nederlandse vennootschap onder firma. In 2004 werden de opdrachten daarnaast gedeeltelijk via [P] uitgevoerd.

2.4.Aan belanghebbende is naar aanleiding van het boekenonderzoek op 28 februari 2007 de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen ten bedrage van € 319.674 opgelegd. Tevens is een boete van € 250.000 opgelegd. In de uitspraken op bezwaar is zowel de naheffingsaanslag als de boete gehandhaafd.

2.5.Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot niet te hoge bedragen zijn opgelegd. In dit verband is tevens in geschil of belanghebbende, zoals de inspecteur stelt, niet heeft voldaan aan zijn administratie- en bewaarplicht, als gevolg waarvan de bewijslast gelet op het bepaalde in artikel 27e van de AWR naar belanghebbende zou worden verschoven en verzwaard.

Schending motiveringsbeginsel

2.6.Uit het controlerapport blijkt dat het de bedoeling was aan belanghebbende een naheffingsaanslag op te leggen van € 324.058 en aan de broer van belanghebbende een naheffingsaanslag van € 319.674. Bij het opleggen van de naheffingsaanslagen zijn de namen van beide broers verwisseld. Volgens belanghebbende is daarmee sprake van een schending van het motiveringsbeginsel waardoor de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven. Reeds omdat belanghebbende door de verwisseling niet is benadeeld, verwerpt de rechtbank dat standpunt.

‘Omkering en verzwaring bewijslast’

2.7.1.Artikel 27e AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 AWR de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Ingevolge artikel 52 AWR zijn ondernemers gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens daaruit duidelijk blijken.

2.7.2.Uit het controlerapport van de broers blijkt dat de inspecteur de volgende onjuistheden in de administraties van belanghebbende en zijn broer heeft geconstateerd:

- In de administratie zijn facturen aangetroffen betreffende betalingen aan [I], [II], [III], [IV] en [V]. Dit zijn een aantal vennoten van [D] v.o.f. te Leiden. De facturen zijn gedateerd oktober, november en december 2001. Volgens de administratie vonden de betreffende betalingen, tot een bedrag van ƒ 133.800, plaats in de periode oktober 2001 - januari 2002. Uit onderzoek van de Belastingdienst te Leiden is gebleken dat eerdergenoemde v.o.f. in ieder geval vanaf 12 januari 2001 geen ondernemingsactiviteiten ontplooide.

- Belanghebbende en zijn broer hebben verklaard dat er geen opdrachten en mandagenregisters zijn bewaard. Echter, tijdens het derdenonderzoek bij [E] B.V. Natuursteen (hierna: [E]) zijn in de administratie van [E] facturen aangetroffen die afkomstig zijn van de broers; eveneens zijn aangetroffen door de broers ondertekende mandagenregisters op hun eigen briefpapier en achterliggende stukken met betrekking tot gewerkte uren en het soort werk.

Met betrekking tot de facturen 39-2002, 44-2002, 45-2002, 50-2002 (project ING te Amsterdam) is voorts tijdens het derdenonderzoek bij [E] gebleken dat het aantal uren op de facturen niet overeenstemt met het aantal uren op de mandagenregisters en de achterliggende “opstelling werkzaamheden”. Voorts is gebleken dat belanghebbende op een aantal dagen op diverse plaatsen in Limburg heeft gepind terwijl hij volgens de mandagenregisters in Amsterdam werkzaam zou zijn. Belanghebbende heeft verklaard dat hij zijn pinpas nooit aan een ander heeft gegeven.

Met betrekking tot de facturen 22-2002 en 33-2002 (project Westerpoort) zijn ook verschillen geconstateerd tussen het aantal uren op de facturen en het daaraan gehechte mandagenregister. Wederom is geconstateerd dat belanghebbende op diverse dagen in Limburg heeft gepind terwijl hij werkzaam zou zijn aan dit project in Amsterdam. Verder is gebleken dat de broers op [datum] 2002 gewerkt zouden hebben bij de projecten ING te Amsterdam, Media te Sittard en Block 29 te Maastricht en dat zij op [data] ook gewerkt hebben bij ING te Amsterdam en Block 29 te Maastricht. Het aantal gewerkte uren op die dagen overschrijdt de 24 uren.

- In de administratie van de ondernemingen van de broers zijn opdrachtbevestigingen gevonden aan de vennootschappen onder firma’s [F], [G] en [A], terwijl er geen betalingen aan deze vennootschappen in de administratie van de broers zijn teruggevonden. De vennoten van deze vennootschappen zijn Polen, van wie een aantal later vennoot is geworden van [A], [B] of [C]. Belanghebbende en zijn broer hebben op 11 oktober 2005 verklaard dat zij met deze Polen in 2002 hebben gewerkt. De voormalige gemachtigde van de broers, de heer [naam voormalig gemachtigde], heeft [F], [G] en [A] bij de belastingdienst aangemeld. De belastingdienst heeft het ondernemerschap voor de omzetbelasting en inkomstenbelasting van deze vennootschappen niet erkend.

- In 2003 is geconstateerd dat een aantal Portugezen ([VI] en [VII]) tegelijkertijd werkzaam is geweest bij het project Vrijthof te Maastricht en een project in Eindhoven. Hetzelfde geldt voor [VIII] en [IX], die tegelijkertijd zouden hebben gewerkt in Oegstgeest en Eindhoven.

- Met betrekking tot het project Ganzenhoef heeft de uitvoerder verklaard dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd door vijf personen, onder wie een Duits sprekende Pool, terwijl in de mandagenregisters alleen Portugese namen stonden vermeld.

- De namen van de Portugese vennoten van de vennootschappen onder firma’s [H], [J], [K] en [L] zijn aangetroffen op door de broers ingeleverde mandagenregisters van de projecten Vrijthof en Ganzenhoef. Deze vennootschappen zijn wederom door de voormalige gemachtigde van belanghebbende en zijn broer bij de belastingdienst aangemeld. De belastingdienst heeft de vennootschappen niet als ondernemers voor de omzetbelasting erkend.

- Op 11 oktober 2005 hebben de broers verklaard dat een groot deel van de werkzaamheden in 2003 is uitgevoerd door [X] (hierna: [X]). Aan [X] is hiervoor circa € 150.000 contant uitbetaald. De facturen van [X] zijn in het Nederlands opgesteld, waarbij is opgevallen dat de straatnaam waar [X] gevestigd zou zijn niet consequent is gespeld. De onderneming van [X] is niet (meer) traceerbaar. Nadere gegevens konden door de broer van belanghebbende niet worden verstrekt. Op 6 november 2006 heeft de broer van belanghebbende verklaard dat hij en belanghebbende de mandagenregisters voor [X] invulden en dat vervolgens door een van hen deze mandagenregisters werden overgeschreven op mandagenregisters waarop geen stempel van [X] stond.

2.7.3.Met betrekking tot [A], [C] en [B] heeft de inspecteur, blijkens de controlerapporten van deze vennootschappen het volgende geconstateerd:

- Uit de vennootschapsovereenkomsten blijkt dat met betrekking tot [A], [C] en [B] de Poolse vennoten de vennootschappen slechts voor een bedrag van maximaal € 499 konden binden, en zij in de vennootschappen slechts € 250 hebben ingebracht. Als gevolg van het ontbreken van een kasadministratie is niet gebleken dat de Poolse vennoten deze bedragen hebben gestort. De vennootschapsovereenkomsten zijn in het Nederlands opgesteld, terwijl de Poolse vennoten de Nederlandse taal niet machtig zijn. De broer van belanghebbende heeft verder verklaard dat hij met opdrachtgevers prijsafspraken maakte en dat de Poolse vennoten geen inzicht hadden in de kostprijs van de uit te voeren projecten. Dit was blijkens zijn verklaring ook niet de bedoeling. [A], [C] en [B] hebben nimmer reclame gemaakt, beschikken niet over eigen materiaal, hebben nimmer een offerte uitgebracht en waren telefonisch niet bereikbaar.

2.8.Belanghebbende heeft de hiervoor onder 2.7.2 en 2.7.3 genoemde bevindingen niet, althans onvoldoende, weersproken. De stelling van belanghebbende dat hij niet kan worden vereenzelvigd met zijn broer en dat daarom de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, verwerpt de rechtbank, nu uit de feiten en omstandigheden blijkt dat belanghebbende en zijn broer op een zodanig intensieve wijze hebben samengewerkt dat zij allebei van alles op de hoogte waren. Voorts heeft de rechtbank geen reden aan de juistheid van de door de inspecteur genoemde bevindingen te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gebreken in de (loon)administratie van belanghebbende dermate ernstig dat de conclusie gerechtvaardigd is dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 52 van de AWR op hem rustende verplichtingen. Dit betekent dat de rechtbank het beroep wat betreft de naheffingsaanslag ongegrond moet verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de desbetreffende uitspraak op bezwaar onjuist is.

Naheffingsaanslag

2.9.1.Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, althans te hoog is, onder meer gesteld dat de Poolse en Portugese arbeidskrachten niet bij hem in dienstbetrekking hebben gewerkt.

2.9.2.Op grond van het bepaalde in de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt – voor zover hier van belang – onder de naam loonbelasting van werknemers of hun inhoudingsplichtige belasting geheven over het belastbaar loon. Inhoudingsplichtige is degene tot wie een persoon in dienstbetrekking staat.

2.9.3.Onder werknemer wordt onder meer verstaan een natuurlijk persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechterlijke dienstbetrekking staat. Om te kunnen spreken van een dienstbetrekking in hiervoor bedoelde zin, zal er tussen partijen een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht moeten zijn gesloten, waarbij, gelet op het bepaalde in artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), aan de volgende voorwaarden moeten zijn voldaan:

-er moet een gezagsverhouding bestaan tussen degene die de arbeid opdraagt en degene die de arbeid verricht;

-de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende de zekere tijd; en

-de werkgever heeft een verplichting tot het betalen van loon.

2.10.Uit de gedingstukken, in onderling samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat de bijdrage van de Poolse en Portugese arbeidskrachten enkel bestond uit het verrichten van arbeid op de bouwplaatsen van de opdrachtgevers. Deze werkzaamheden werden uitgevoerd onder leiding en toezicht van belanghebbende en zijn broer. Bij problemen werd door de opdrachtgevers contact opgenomen met belanghebbende en zijn broer. Belanghebbende en zijn broer regelden alles: het binnenhalen van de opdrachten, het maken van prijsafspraken, het onderhouden van contacten met de opdrachtgevers, de facturering, de uitbetaling aan de Poolse en Portugese arbeidskrachten, de administratie, de verzorging van woonruimten voor de Poolse en Portugese arbeidskrachten en het regelen van vervoer naar de bouwplaatsen. Gelet op voormelde gang van zaken was sprake van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en zijn broer en de Poolse en Portugese arbeidskrachten.

2.11.Gezien het voormelde complex van feiten en omstandigheden is evenzeer aannemelijk dat de Poolse en Portugese arbeidskrachten verplicht waren de arbeid persoonlijk te verrichten en dat belanghebbende daartegenover verplicht was hen voor de geleverde prestaties te betalen. Dat dit anders is, heeft belanghebbende niet doen blijken.

2.12.Gelet op hetgeen in 2.10 en 2.11 is overwogen, dient de overeenkomst tussen belanghebbende en ieder van de Poolse en Portugese arbeidskrachten als een dienstbetrekking te worden aangemerkt. De aan de Poolse en Portugese arbeidskrachten betaalde vergoedingen vormen dan ook loon waarover belanghebbende loonbelasting en premie volksverzekeringen had moeten inhouden en afdragen.

2.13.Dat er, gelet op het overwogene in 2.8, grond is voor omkering van de bewijslast neemt niet weg dat de inspecteur zijn berekening van de naheffingsaanslag zodanig moet onderbouwen dat geoordeeld kan worden dat sprake is van een redelijke schatting. De berekening van de naheffingsaanslag staat in het controlerapport van de broers. Blijkens de volgens de mandagenregisters gedeclareerde uren zijn 2.702 uren gedeclareerd door [P] en is de rest gedeclareerd door de onderscheidene eenmanszaken van belanghebbende en diens broer. De gedeclareerde uren zijn grondig beargumenteerd en voorzien van een uitgebreide cijfermatige onderbouwing. De rechtbank concludeert dan ook dat deze correcties zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Wat betreft het verschil van 2.702 uren is de rechtbank van oordeel dat deze uren aan [P] toegerekend hadden moeten worden. [P] was immers zelf belastingplichtig voor de loonbelasting en de inspecteur heeft verder niets, althans onvoldoende, aangedragen waaruit de conclusie kan worden getrokken dat deze uren door belanghebbende en zijn broer zijn gedeclareerd en uitbetaald aan de Poolse arbeidskrachten. Dit heeft tot gevolg dat de naheffingsaanslag in beginsel € 28.036 te hoog is opgelegd. Naar de rechtbank begrijpt, doet de inspecteur in dat geval in 7.4.3 van zijn verweerschrift een beroep op interne compensatie. Zoals reeds eerder is overwogen is de naheffingsaanslag voor belanghebbende € 4.384 te laag vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de inspecteur op dit punt niet te volgen en zal daarom de naheffingsaanslag verminderen met € 23.652 (€ 28.036 - € 4.384).

2.14.Verder staat vast dat belanghebbende ten aanzien van de Poolse en Portugese arbeidskrachten geen loonbelastingverklaringen in zijn administratie heeft bewaard. Gezien het oordeel van de rechtbank dat de Poolse en Portugese arbeidskrachten in dienstbetrekking tot belanghebbende staan en derhalve zijn aan te merken als werknemers, was hij daartoe op grond van artikel 26b in verbinding met artikel 29, vierde lid, van de Wet verplicht. De inspecteur heeft dan ook terecht het anoniementarief toegepast, ook in het geval waarin de inhoudingsplichtige langs andere weg van naam, adres en woonplaats van de werknemer op de hoogte is (vergelijk Hoge Raad 8 juni 2007, nr 42 171, BNB 2007/247).

Nu belanghebbende niet gesteld heeft dat hij de verschuldigde belasting zal verhalen op de Poolse en Portugese arbeiders, heeft de inspecteur gelet op het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van de Wet ter berekening van de verschuldigde loonbelasting het loon terecht gebruteerd.

2.15. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.10 tot en met 2.14 dient de naheffingsaanslag te worden verminderd met € 23.652 tot € 296.022.

Boete

2.16.1.De inspecteur heeft een boete van € 250.000 opgelegd met toepassing van artikel 67f van de AWR en paragrafen 25, 28 en 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998). De inspecteur heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot matiging van de boete tot € 125.000.

2.16.2.In artikel 67f, eerste lid, van de AWR is bepaald dat indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

2.17.1.De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking Poolse en Portugese arbeidskrachten te werk heeft gesteld zonder daarbij ter zake van de verstrekte beloningen loonbelasting in te houden en af te dragen. Het is dan aan opzet van belanghebbende te wijten dat hij te weinig loonbelasting op aangifte heeft afgedragen. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank in beginsel een boete van 50 procent geboden.

2.17.2.De Hoge Raad heeft echter in zijn arrest van 18 januari 2008 (HR 18 januari 2008, BNB 2008/165) beslist dat bij de beoordeling of de boete passend en geboden is rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Nu de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd met omkering en verzwaring van de bewijslast naar belanghebbende en is gebaseerd op een schatting, is naar het oordeel van de rechtbank een matiging van de boete tot € 40.000 passend.

2.17.3.Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. De strafvervolging is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met de ontvangst door belanghebbende van het controlerapport van 20 juli 2006. Aan dit controlerapport heeft belang¬hebbende redelijkerwijs de verwachting kunnen ontlenen dat een boete zou worden opgelegd.

2.17.4.Tussen de datum van het controlerapport en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van minimaal 3 jaren en 7 maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de redelijke termijn overschreden. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed. Deze overschrijding van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van de rechtbank ook overigens niet geheel gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank is daarom van oordeel dat een matiging van de boete met 20 procent tot € 32.000 op haar plaats is.

2.18.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

3.Proceskosten

3.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt voor de beroepsfase de zaken met procedurenummers 08/6161 en 08/6162 samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1), waarvan de helft of € 161 is toe te rekenen aan onderhavige zaak.

3.2.De kosten voor de bezwaarfase zijn vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1).

3.3.Gelet op het voorgaande is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 483 (€ 322 verhoogd met € 161) toegekend.

Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. R.W. Otto, rechters, en door de voorzitter en mr. M. van Es-Hinnen, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 6 april 2010

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep