Home

Rechtbank Breda, 19-04-2010, BM6239, 09/419

Rechtbank Breda, 19-04-2010, BM6239, 09/419

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
19 april 2010
Datum publicatie
1 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BM6239
Zaaknummer
09/419

Inhoudsindicatie

Legesheffing. Belanghebbende heeft een aanvraag ingediend voor het exploiteren van een grow- en/of smartshop. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot verkrijging van een horecavergunning wordt door de gemeente een aanzienlijk lager bedrag aan leges in rekening gebracht (€ 523) dan voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot verkrijging van een smart- en growshopvergunning (€ 3.000). Nu vast is komen te staan dat de procedure en de daarmee gepaard gaande kosten en werkzaamheden voor het afgeven van een exploitatievergunning voor een horeca-inrichting gelijk zijn aan die van het afgeven van een vergunning voor een smartshop, worden naar het oordeel van de rechtbank gelijke gevallen ongelijk behandeld , waarvoor verweerder geen rechtvaardiging heeft aangedragen. Deze omstandigheid brengt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 13.7 van de bij de Legesverordening behorende Tarieventabel verbindende kracht mist, met als gevolg dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag leges dient te worden vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/419

Uitspraakdatum: 19 april 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],

eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.Verweerder heeft aan belanghebbende, met dagtekening 8 juli 2008, een aanslag leges opgelegd (aanslagnummer: [nummer]) tot een totaalbedrag van € 3.000.

1.2.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 14 augustus 2008, ontvangen door verweerder op 15 augustus 2008, bezwaar aangetekend.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2008 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 januari 2009, ontvangen bij de rechtbank op 29 januari 2009, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.4. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de vader van belanghebbende, [C], vergezeld van de gemachtigde, [naam], alsmede namens verweerder, [namen].

1.6. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Op 10 december 2007 heeft de gemeenteraad van de gemeente [plaatsnaam] (hierna: gemeenteraad) ingestemd met wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente [plaatsnaam] 2005 (hierna: APV), in die zin dat voortaan een exploitatievergunning vereist is voor het exploiteren van hetgeen in maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een smart- en growshop. Daartoe is de APV aangevuld met Paragraaf 2a: “exploitatievergunning growshops en smartshops”. Bekendmaking en publicatie van de gewijzigde APV, welke op 14 december 2007 in werking is getreden, heeft plaatsgevonden in de ‘Tilburgse Koerier’ van 13 december 2007.

2.2.In verband met de wijziging van de APV heeft de gemeenteraad op 28 januari 2008 de “Verordening tot wijziging van de Legesverordening 2008” (hierna: Legesverordening) vastgesteld. De wijziging behelst de toevoeging van artikel 13.7 “exploitatievergunning voor een grow- en/of smartshop” aan de (Tarieventabel behorende bij de) Legesverordening, welke bepaling als volgt luidt:

“a) Voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 45b Algemene Plaatselijke verordening; € 3.000

b) Voor het in behandeling nemen van een aanvraag wijziging leidinggevende. € 511”

2.3.Bij een handhavingsactie van de gemeente [plaatsnaam] (hierna: de gemeente), in samenwerking met de politie en de Belastingdienst, heeft er een bedrijfsbezoek plaatsgevonden bij de onderneming van belanghebbende. In vervolg op voornoemd bedrijfsbezoek heeft belanghebbende in overleg met de gemeente besloten om een exploitatievergunning aan te vragen als bedoeld in paragraaf 45b van de APV. Vervolgens is de aanvraag voor het verlenen van een vergunning in behandeling genomen, waarna bij besluit van de burgemeester van 4 juli 2008 de vergunning is verleend. Naar aanleiding van belanghebbendes aanvraag is de onderhavige aanslag leges opgelegd.

3.Geschil

3.1.Tussen partijen is in geschil of de aanslag leges in stand kan blijven. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of de tariefstelling in de Legesverordening voor de aanvraag van een vergunning voor een grow- en/of smartshop onverbindend is. Hetgeen belanghebbende stelt en verweerder bestrijdt.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag leges.

3.4.Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.De artikel 45a en 45b van de APV luiden, voor zover van belang, als volgt:

Artikel 45a

“a. inrichting: een voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet handelingen en werkzaamheden worden verricht, die verband houden met dan wel inherent zijn aan het exploiteren van hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een growshop en / of smartshop; het gaat hier zowel om groothandels- als om detailhandelszaken.

b. exploitant: de natuurlijke persoon of personen of de rechtspersoon of personen, voor wiens rekening en risico de inrichting wordt geëxploiteerd en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of personen bevoegde natuurlijke personen.

(…)

Toelichting

De omschrijving van het begrip “inrichting” is zo ruim mogelijk gehouden. (…) Een smartshop kenmerkt zich doordat zij ecodrugs (paddo’s ofwel paddestoelen, cactussoorten etc.) en / of smartproducts (smartdrinks, voedingssupplementen, energydranken, extacy-vervangers, euforiserende en ontspannende middelen etc.) verkoopt. Telkens als daarvan in mindere of meerdere mate sprake is valt de inrichting onder het begrip smartshop; dus ook als de verkoop van dit soort artikelen niet de hoofdzaak is of als het bedrijf zichzelf niet als smartshop afficheert.

Artikel 45b

1. Het is de exploitant verboden om zonder vergunning van de burgermeester een inrichting te exploiteren.

2. De burgermeester kan aan de vergunning voorschriften verbinden.

3. De burgermeester beschikt binnen dertien weken op een vergunningaanvraag.”

4.2.Allereerst heeft belanghebbende een aantal standpunten naar voren gebracht die naar de rechtbank begrijpt er, kort gezegd, op neer komen dat geconcludeerd moet worden tot onverbindend verklaring van de Legesverordening omdat artikel 45a van de APV en de toelichting daarop, een te ruime definitie bevat van het hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een smartshop.

4.3.De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil tussen partijen is dat belanghebbende een smartshop exploiteert als bedoeld in artikel 45a van de APV en dat belanghebbende in de hoedanigheid van exploitant daarvoor vergunningplichtig is. In zoverre heeft belanghebbende terecht een aanvraag gedaan voor het verlenen van een vergunning en heeft verweerder naar aanleiding van deze dienst - lees hier het in behandeling nemen van de aanvraag - terecht hiervoor leges in rekening gebracht. De grieven die belanghebbende daarbij heeft aangevoerd tegen de invoering van een vergunningplicht voor smartshops en de wijze waarop dit is vormgegeven in de APV, staat naar het oordeel van de rechtbank niet ter beoordeling van de belastingrechter en kunnen derhalve niet leiden tot onverbindendheid van de onderhavige Legesverordening. Belanghebbendes grief faalt derhalve.

4.4.Belanghebbende heeft tevens aangevoerd dat de door verweerder in rekening gebrachte leges te hoog zijn in verhouding tot de voor de dienst door de gemeente gemaakte kosten. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds geen rechtstreeks verband vereist is (zie hiervoor onder meer de arresten van de Hoge Raad van 24 december 1997, nr. 32 569, LJN AA3345, BNB 1998/70 en van 14 augustus 2009, nr. 43 120, LJN BI1943). Een motivering van de kostenopbouw is dan ook, anders dan belanghebbende heeft betoogd, niet vereist.

4.5.Voorts heeft belanghebbende betoogd dat in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu voor het in behandeling nemen van aanvragen voor vergelijkbare vergunningen, zoals een horecavergunning, aanmerkelijke lagere bedragen aan leges in rekening worden gebracht aan de aanvrager. In reactie hierop heeft verweerder gesteld dat bij het invoeren van de vergunningplicht voor smart- en growshops, kostendekkendheid het uitgangspunt was. Anders gezegd, de kosten die de gemeente maakt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om vergunning op grond van artikel 45b APV (hierna: smart- en growshopvergunning) dienen aan de aanvrager te worden doorberekend. Verweerder heeft in zijn conclusie van dupliek gesteld dat de werkelijke kosten die de gemeente maakt - en de daarmee samenhangende tijdsbesteding - voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een horecavergunning gelijk liggen aan die van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een smart- en growshopvergunning. Ook bij het verlenen van een horecavergunning dient, aldus verweerder, een zogenoemde Wet Bibob-toets - een integriteitbeoordeling - plaats te vinden. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat op het in behandeling nemen van een aanvraag voor een horecavergunning structureel verlies wordt geleden.

4.6.Zoals ook tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt, kunnen gemeenten op grond van artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hen in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en blz. 77-78). De van toepassing zijnde belastingverordening dient echter niet in strijd te komen met enig rechtsbeginsel, zoals het gelijkheidsbeginsel. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de Memorie van Antwoord op wetsvoorstel 21 591 dat heeft geleid tot de wijziging van de materiële belastingbepalingen in de Gemeentewet. Aldaar is het volgende opgemerkt:

“In de memorie van toelichting hebben wij aangegeven dat de gemeente bij de keuze van de heffingsmaatstaven zelf moet toetsen of die maatstaven voldoen aan de algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. (...) Het gelijkheidsbeginsel gaat ervan uit dat degenen die in een gelijke positie verkeren ook op gelijke wijze behandeld worden. De evenredigheidstheorie, vertaald naar de gemeentelijke belastingheffing, gaat ervan uit dat een ieder bijdraagt in de kosten van de gemeentelijke dienstverlening naar rato van de mate waarin daarvan profijt wordt getrokken. Dat die afweging het beste op plaatselijk niveau kan worden gemaakt, vindt zijn oorzaak in het feit dat op dat niveau het beste kan worden bepaald wanneer sprake is van gelijke gevallen en in welke mate wordt geprofiteerd van gemeentelijke dienstverlening. Beide zijn uiteraard alleen bij benadering aan te geven. Wij willen hier ter verduidelijking een voorbeeld geven. Twee identieke schepen met dezelfde lading die op dezelfde plaats (zouden) zijn afgemeerd, behoeven gelijke behandeling (hetzelfde belastingbedrag). Maar indien de lading van de schepen verschilt, zou kunnen worden geconcludeerd dat het voordeel voor een van die schepen aanzienlijk groter is dan voor dat andere schip.” (Kamerstukken II 1989/1990, nr. 21 591, nr. 7 blz. 18 t/m 19).

4.7.De Hoge Raad overweegt in zijn hiervoor onder 4.4. gememoreerde uitspraak van 14 augustus 2009 het volgende:

“Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel.”

4.8.Gelet op het voorgaande dient derhalve getoetst te worden of de onderhavige tarief¬stelling in de Legesverordening in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. De onderhavige relevante prestatie zijdens de gemeente betreft het in behandeling nemen van een aanvraag voor een exploitatievergunning. Voor deze prestatie worden de onderhavige leges in rekening gebracht. Alhoewel een horeca-inrichting en een smartshop wezenlijk van elkaar verschillen, betreft het vanuit eerder¬genoemde prestatie bezien hier twee nagenoeg gelijkwaardige situaties. Immers verweerder heeft verklaard dat de procedure en de daarmee gepaard gaande kosten voor het afgeven van een exploitatievergunning voor een horeca-inrichting gelijk zijn aan die van het afgeven van een vergunning voor een smartshop. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot verkrijging van een horecavergunning wordt er evenwel een aanzienlijk lager bedrag aan leges in rekening gebracht (€ 523) dan voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot verkrijging van een smart- en growshopvergunning (€ 3.000). Naar het oordeel van de rechtbank is hier dan ook sprake van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden, waarvoor verweerder geen rechtvaardiging heeft aangedragen. Waarbij naar het oordeel van de rechtbank tevens kan worden gezegd dat de onderhavige tariefstelling leidt tot onredelijke en willekeurige belastingheffing , waarop de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid tot legesheffing niet het oog kan hebben gehad. Deze omstandigheid brengt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 13.7 van de bij de Legesverordening behorende Tarieventabel verbindende kracht mist, met als gevolg dat de onderhavige aanslag leges dient te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond.

4.9.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vernietigt de aanslag leges;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966;

-gelast dat verweerder het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.

Aldus gedaan door mr. A.A. den Hartog, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr.dr. A.H.H. Bollen- Vandenboorn, rechters, en door de voorzitter en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 april 2010

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.