Rechtbank Breda, 21-05-2010, BM9981, 09/3531
Rechtbank Breda, 21-05-2010, BM9981, 09/3531
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 21 mei 2010
- Datum publicatie
- 1 juli 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BM9981
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2011:BV8229, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/3531
Inhoudsindicatie
AWB 09/3531 (dit is één van de drie samenhangende zaken AWB 09/3531, 09/3532 en 09/3533)
Belanghebbende heeft in 1992 het aandeel van zijn vader in het als maatschap gedreven melkveebedrijf overgenomen. Voor het melkquotum gold geruisloze doorschuiving (Resolutie van 26 februari 1991, nr. DB91/184, BNB 1991/130). Belanghebbende moest toekomstige opbrengst van het melkquotum en winst op de grond delen met zijn zussen. In een nadere overeenkomst is die regeling later gewijzigd in een winstdelingsregeling met indexatie: belanghebbende moest een bedrag vergoeden vanwege het tijdsverloop tussen 1992 en de betaaldatum. Belanghebbende heeft in 2000 het melkquotum verkocht en de winstdelingsregeling afgekocht. Volgens de rechtbank zijn de aan de zussen betaalde bedragen niet aftrekbaar. De betaling voor her melkquotum niet o.g.v. BNB 2004/273, die voor de indexering niet omdat die niet op zakelijke gronden was overeengekomen, en de afkoopsom niet omdat bij verkoop van de grond de landbouwvrijstelling van toepassing zou zijn geweest.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/3531
Uitspraakdatum: 21 mei 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Venlo,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.023.231.
1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juli 2009 de aanslag gehandhaafd.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 17 augustus 2009, ontvangen bij de rechtbank op 18 augustus 2009, beroep ingesteld.
1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [inspecteur]. Daar zijn gezamenlijk behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 09/3532, 3531 en 3533. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende en zijn vader exploiteerden sinds 1 juli 1987 in de rechtsvorm van een maatschap een rundvee- en varkensmestbedrijf.
2.2.Belanghebbende heeft het bedrijf na het overlijden van zijn vader op [datum] 1992 in de rechtsvorm van een eenmanszaak voortgezet. Belanghebbende heeft daarbij gebruik gemaakt van het verblijvings- en overnemingsbeding zoals is opgenomen in de maatschapovereenkomst, die tot de stukken van het geding behoort.
2.3.Tot de overgenomen activa behoorden grond en een melkquotum, die door vader waren ingebracht in de maatschap met een voorbehoud van de stille reserve. Ten tijde van het overlijden van vader bedroeg de vrije verkoopwaarde van het melkquotom f 1.508.142, waartoe vader voor een bedrag van f 1.236.676 was gerechtigd.
2.4. Op grond van artikel 16 van de maatschapsovereenkomst is het melkquotum door belanghebbende niet overgenomen van zijn vader voor het bedrag van f 1.236.676 maar voor nihil, met het doel een nog lonende voortzetting van het bedrijf mogelijk te maken. Daar stond volgens artikel 24 van de maatschapovereenkomst tegenover dat belanghebbende was gehouden om bij verkoop van het melkquotum binnen tien jaar na beëindiging van de maatschap een bedrag in contanten te betalen aan zijn vader of diens rechtverkrijgenden. Dit laatste gold tevens bij verkoop van de grond. Artikel 24 bepaalde over dit bedrag het volgende:
“(…) Dit bedrag bestaat uit het verschil tussen de prijs die voor die goederen op het moment van het eindigen van de maatschap kon worden bedongen, indien deze vrij en onbezwaard zouden zijn verkocht en geleverd ter gelegenheid van liquidatie van het bedrijf, en de prijs die voor die goederen in aanmerking is genomen als gevolg van de uitgevoerde verblijvings-en overnemingsbedingen.
Het uit te keren bedrag draagt vanaf het moment van vervreemding of onttrekking een enkelvoudige rente ter grootte van zoveel procent, als de plaatselijke Rabobank vraagt voor langlopende leningen onder verband van eerste hypotheek per het begin van het boekjaar (…)”
2.5.In de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1992 van de vader is verzocht om geruisloze doorschuiving van het melkquotum op grond van de goedkeuring in de Resolutie van 14 december 1987, nr. DB87/7575, zoals gewijzigd bij Resolutie van 26 februari 1991, nr. DB91/184, BNB 1991/130 (hierna: de Resolutie). Over de overige reserves is bij vader afgerekend.
2.6.Op 30 december 1993 is een boedelbeschrijving en verdeling opgemaakt tussen belanghebbende, zijn moeder en zijn drie zussen. In deze notariële akte is een winstdelingsregeling opgenomen. Deze winstdelingsregeling komt volgens de notariële akte in de plaats van artikel 24 van de maatschapovereenkomst. Volgens de regeling diende belanghebbende bij verkoop van het melkquotum of de grond vóór 1 januari 2004, aan zijn zussen ieder een bedrag te betalen. Het verschuldigde bedrag ter zake van het melkquotum bestond kort gezegd uit een aandeel in hetgeen hij meer ontving dan de waarde van nihil zoals was vastgesteld bij de notariële akte, vermeerderd of verminderd met een jaarindex.
2.7.Op 17 februari 2000 heeft belanghebbende zijn melkquotum verkocht. Van de verkoopopbrengst had een bedrag van f 1.160.861 betrekking op het melkquotum dat belanghebbende bij overlijden van zijn vader heeft overgenomen. Op 25 december 2001 hebben belanghebbende en zijn zussen een vaststellingsovereenkomst getekend ter afwikkeling van de winstdelingsregeling zoals opgenomen in de notariële akte. In deze vaststellingsovereenkomst is bepaald dat belanghebbende aan iedere zus een bedrag van f 434.000 diende te betalen. Dit betrof de meerwaarde van het melkquotum, een indexatie en een bedrag ter finale afwikkeling van de winstdelingsregeling. Cijfermatig was het te betalen bedrag als volgt opgebouwd:
Meerwaarde melkquotum: f 290.215 (zijnde ¼ deel van f 1.160.861)
Indexatie tot en met 2001 f 63.478
Afkoopsom winstdelingsregeling: f 80.000
Afronding: f 307
Totaal: f 434.000
2.8.Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2000 de volgende bedragen in aftrek gebracht op de winst:
Meerwaarde melkquotum: (3 x f 290.215) f 870.645
Indexatie tot en met 2000: (3 x 40.340) f 121.020
Totaal: f 991.665
Het bedrag van f 870.645 is geïndexeerd aan de hand van een indexatiefactor van 1,139 tot en met 2000.
2.9.De inspecteur heeft deze aftrek bij de aanslag gecorrigeerd.
3.Geschil
3.1.In geschil is of belanghebbende het bedrag van f 991.665 in mindering kan brengen op zijn winst uit onderneming.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 31.566.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is blijkbaar niet in geschil dat hetgeen belanghebbende ter zake van het melkquotum aan zijn zussen heeft betaald, volledig betrekking heeft op de waardeaangroei van het melkquotum bij de vader. Indien geen beroep zou zijn gedaan op de Resolutie, zou bij belanghebbendes vader in 1992 stakingswinst in aanmerking zijn genomen in verband met de overdracht van het melkquotum. Uitgaande van de boekwaarde van nihil zou deze stakingswinst zijn gesteld op het belang van vader in de waarde in het economische verkeer van het quotum ten tijde van zijn overlijden, zijnde een bedrag van f 1.236.676. Dit volgt uit de totaalwinstgedachte zoals is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2004, nr. 39 152, BNB 2004/273. Nu de Resolutie is toegepast, hoefde belanghebbendes vader niet af te rekenen over de op het melkquotum behaalde stakingswinst, maar diende belanghebbende het melkquotum in zijn fiscale balans op te nemen voor dezelfde waarde als die waarvoor het quotum in de fiscale slotbalans van zijn vader was opgenomen, zijnde nihil. Zoals de Hoge Raad in genoemd arrest heeft overwogen brengt een redelijke uitleg van de Resolutie met zich mee dat belanghebbende bij de verkoop van het quotum in 2000 moet afrekenen over de doorgeschoven stakingswinst van zijn vader, voor zover deze bij de doorverkoop voor realisatie vatbaar was. Belanghebbende heeft het van zijn vader overgenomen melkquotom verkocht voor f 1.160.861. Nu de doorgeschoven stakingswinst van vader tot dat bedrag voor realisatie vatbaar is geweest, zou aftrek van het aan de drie zussen doorbetaalde deel van 3 * f 290.215 of f 870.645 er toe leiden dat belanghebbende niet over het bedrag van ƒ 1.160.861 zou afrekenen. Dat is in strijd met genoemd arrest van de Hoge Raad. Belanghebbende mag het doorbetaalde bedrag derhalve niet in mindering brengen op zijn winst uit onderneming.
4.2. Belanghebbendes gemachtigde heeft verklaard dat met de indexatie ‘is beoogd de opengevallen vorderingen van de zussen uit hoofde van de winstdeling een waardevast karakter te geven’. Belanghebbende was tot indexatie op grond van de maatschapovereenkomst geenszins verplicht. De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende zich uit zakelijke overwegingen heeft verplicht tot de indexatie. Gezien de familieverhoudingen is eerder aannemelijk dat voor belanghebbende het persoonlijk belang van zijn zussen en mogelijk morele druk vanuit de familie de reden was voor de indexatie. Reeds om die reden kan belanghebbende het bedrag van f 121.020 niet in mindering brengen op zijn winst uit onderneming.
4.4.Ten overvloede zal de rechtbank hierna ook een oordeel geven over de aftrekbaarheid van de betaling ten titel van indexatie, voor zover die betaling wel in enigerlei mate op zakelijke gronden zou zijn gestoeld.
4.5.In zoverre de indexatie (voor zover zakelijk) betrekking heeft op de opbrengst van het melkquotum, kan niet worden voorbij gegaan aan de redelijke uitleg van de Resolutie die, zoals onder 2.1. is overwogen, inhoudt dat belanghebbende bij de verkoop van het quotum moet afrekenen over de ƒ 1.160.861 die het quotum heeft opgebracht. Belanghebbende heeft terzake in het jaar 2000 ƒ 870.645 plus een bedrag aan indexatie aan zijn zussen betaald. Er van uitgaande dat het gehele bedrag aan indexatie betrekking heeft op het melkquotum en zakelijk is, zou aftrek van dat bedrag aan indexatie tot gevolg hebben dat belanghebbende niet over het gehele bedrag van ƒ 1.160.861 zou afrekenen. Dat is in strijd met genoemd arrest van de Hoge Raad. Dat geldt a fortiori indien slechts een deel van de indexatie betrekking heeft op het melkquotum. Voor aftrek is dan geen ruimte.
4.6. In zoverre afkoopsom en indexatie (voor zover zakelijk) betrekking hebben op de grond is sprake van afkoop van de voorwaardelijke verplichting van belanghebbende tot doorbetaling aan de zussen van een deel van de stille reserve in de grond. Niet in geschil is dat de landbouwvrijstelling van toepassing was c.q. zou zijn op de volledige gerealiseerde stille reserve bij verkoop van de grond, zowel bij verkoop door de vader in 1992 als bij verkoop door belanghebbende in 2001. Goed koopmansgebruik brengt dan mee dat voor belanghebbende bij verkoop van de grond in 2001 de landbouwvrijstelling van toepassing zou zijn op het bedrag van het eventuele verkoopresultaat verminderd met het aan de zussen doorbetaalde bedrag, zodat de doorbetaling geen effect zou hebben op de winst van belanghebbende. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, nr. 41 275 (BNB 2006/7). Hetgeen geldt bij verkoop van de grond in 2001, heeft naar het oordeel van de rechtbank evenzeer te gelden bij afkoop van de verplichting in 2001, vóór verkoop van de grond. De betaling raakt de winst van belanghebbende niet.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr. M.L.M. van Kempen, rechters, en door de voorzitter en de griffier, mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 11 juni 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.