Home

Rechtbank Breda, 05-07-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:2708 ECLI:NL:RBBRE:2010:2709 BN2568, 10/161

Rechtbank Breda, 05-07-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:2708 ECLI:NL:RBBRE:2010:2709 BN2568, 10/161

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
5 juli 2010
Datum publicatie
28 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BN2568
Zaaknummer
10/161

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in 2002, 2004 en 2008 in Nederland gereden met een gehuurde auto met buitenlands kenteken. In 2002 is hij gewaarschuwd voor de BPM gevolgen (herstelbeleid), in 2004 is een naheffingsaanslag met boete opgelegd die uiteindelijk (na de HvJ beschikking Vd Coevering) is vernietigd. Ook voor het gebruik in 2008 is een naheffing met boete opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende in 2002 juist is geïnformeerd omtrent de toen geldende of de huidige regels. Ook anderszins is niet gebleken dat belanghebbende op de hoogte was of behoorde te zijn met de toepassing van de wet. De inspecteur had het herstelbeleid alsnog moeten toepassen. De naheffingsaanslag en boete worden vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/161

Uitspraakdatum: 5 juli 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor Roermond-Kapellerpoort,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De gelijktijdig in één geschrift van 29 december 2009 bekendgemaakte uitspraken van de inspecteur op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan deze opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) en tegen de bij genoemde naheffingsaanslag opgelegde boete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [naam], alsmede namens de inspecteur, [naam]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-vernietigt de naheffingsaanslag en de boete;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.253,50;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 150 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende heeft op 11 april 2008 gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland met een personenauto, merk BMW, met het Duitse kenteken [kenteken huurauto] (de huurauto). De auto was door belanghebbende in de Bondsrepubliek Duitsland gehuurd bij een aldaar gevestigd autoverhuurbedrijf voor de periode van 26 maart 2008 tot en met 14 april 2008. Belanghebbende heeft geen aangifte BPM gedaan voor de huurauto. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd van € 17.194 plus een boete van € 8.597. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boete na bezwaar gehandhaafd.

2.2. In geschil is het antwoord op de volgende vragen.

1.Heeft de inspecteur de BPM terecht nageheven?

2.Als het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt: is de bij de naheffingsaanslag opgelegde boete passend en geboden?

2.3.Met betrekking tot vraag 1 is van belang dat de Staatssecretaris van Financiën (12 september 2006, nr. CPP2006/1980M, Stcrt. nr. 185, hierna: de Leidraad BPM) heeft overwogen:

“De wet bevat vele gedetailleerde technische bepalingen die zowel van de kant van het publiek als van de kant van de overheid (Belastingdienst en RDW) een grote oplettendheid vereisen. Bij de toepassing van de wet kunnen zich dan ook in de praktijk situaties voordoen, waarbij de vraag kan rijzen of de heffingsgevolgen, waarin de wet BPM voorziet, direct en in volle omvang moeten intreden. Bijvoorbeeld: … in gevallen waarin een ingezetene van Nederland gebruik van de weg maakt met een niet in Nederland geregistreerd motorrijtuig”.

2.4. In § 2.4.4 van de Leidraad BPM is met betrekking tot de hiervoor bedoelde gevallen het zogenoemde herstelbeleid opgenomen, waarop belanghebbende zich ter zitting heeft beroepen. Deze paragraaf luidt, voor zover in deze van belang:

“Als wordt geconstateerd dat een Nederlands ingezetene die niet op de hoogte is van de geldende regels met betrekking tot een huurvoertuig met buitenlands kenteken gebruik maakt van de weg in Nederland met een dergelijk motorrijtuig, terwijl niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling wordt voldaan … worden de regels uitgelegd en wordt een "Informatieformulier buitenlandse kentekens" uitgereikt. De bestuurder wordt in de gelegenheid gesteld het motorrijtuig weer buiten Nederland te brengen of in te leveren bij een Nederlandse vestiging van het verhuurbedrijf uiterlijk de dag volgend op de constatering.

Deze goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene aan wie al eerder een "Informatieformulier buitenlandse kentekens" is uitgereikt of anderszins door de inspecteur schriftelijk is geïnformeerd over het gebruik van een in het buitenland geregistreerd voertuig, dan wel degene die uit hoofde van zijn functie of van door hem ontplooide activiteiten op de hoogte is of behoort te zijn met de toepassing van de wet.”

2.5.De inspecteur is van mening dat het herstelbeleid correct is toegepast omdat aan belanghebbende, toen deze op 26 augustus 2002 gebruik maakte van de openbare weg in Nederland met een in België gehuurde personenauto met het Belgisch kenteken [Belgisch kenteken] het “Informatieformulier buitenlandse kentekens” is uitgereikt.

2.6.Op 14 februari 2004 is belanghebbende nogmaals aangetroffen terwijl hij met dezelfde personenauto met het Belgisch kenteken [Belgisch kenteken] gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur aan belanghebbende op 30 maart 2004 een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat hij aan dit bezwaar volledig is tegemoetgekomen nadat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, hierna: HvJ(EG), in zijn prejudiciële beslissing van 27 juni 2006 (2006/C 224/29 – Van de Coevering) had vastgesteld:

“De artikelen 49 EG tot en met 55 EG verzetten zich tegen een nationale regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan van een in die lidstaat wonende natuurlijke persoon die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig huurt, bij de aanvang van het gebruik van deze auto op de weg van de eerstgenoemde lidstaat voldoening van de volle registratiebelasting wordt gevorderd, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dat wegennet en zonder dat de betrokkene aanspraak kan maken op vrijstelling of teruggaaf, wanneer de auto niet is bestemd

voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat en daar ook niet feitelijk duurzaam wordt gebruikt.”

2.7.De destijds relevante wet- en regelgeving inzake de BPM is, ter ondervanging van de door het HvJ(EG) vastgestelde onverenigbaarheid met de bedoelde bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (tekst 2006, thans: de artikelen 56 tot en met 62 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) per 1 februari 2007 aangepast. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende op enig tijdstip door of namens de inspecteur is geïnformeerd of gewaarschuwd omtrent de situatie die intrad door de hiervoor genoemde wetswijziging per 1 februari 2007.

2.8.Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij door zijn gemachtigde is geïnformeerd over de HvJ-beschikking in de zaak Van de Coevering en derhalve wist dat de BPM-regels waarnaar op 26 augustus 2002 werd verwezen, onverenigbaar waren met meergenoemde EU-regels en daardoor onverbindend.

2.9.De in § 2.4.4 van de Leidraad BPM bedoelde uitleg van de regels en de daarbij horende uitreiking van het "Informatieformulier buitenlandse kentekens" hebben tot doel om de belastingplichtige te wijzen op de consequenties van de BPM-wetgeving voor het gebruik van het Nederlandse wegennet door een Nederlands ingezetene met een buiten Nederland geregistreerde auto. Uit hetgeen is overwogen in 2.8. volgt dat de in 2002 daarover aan belanghebbende verstrekte informatie onjuist was en dat belanghebbende dat wist.

2.10.Onder deze omstandigheden kan dan niet worden gezegd dat belanghebbende in 2002 door of namens de inspecteur juist is geïnformeerd omtrent de toen geldende regels inzake de BPM. Datzelfde geldt voor de op 11 augustus 2008 geldende regels.

2.11.Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende uit hoofde van zijn functie of van door hem ontplooide activiteiten op 11 augustus 2008 op de hoogte was of behoorde te zijn met de toepassing van de wet.

2.12.Het onder 2.7 tot en met 2.11. overwogene leidt tot de conclusie dat de inspecteur in 2008 alsnog jegens belanghebbende het in § 2.4.4 van de Leidraad BPM bedoelde herstelbeleid had moeten toepassen. Dat betekent dat de inspecteur belanghebbende de gelegenheid had moeten bieden om, met achterwege laten van een naheffingsaanslag, de auto weer buiten Nederland te brengen of in te leveren bij een Nederlandse vestiging van het verhuurbedrijf uiterlijk de dag volgend op 11 april 2008. Derhalve is de BPM ten onrechte nageheven. Het beroep is gegrond.

2.13.Vraag 2 behoeft dan geen behandeling meer.

2.14.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding wordt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proces¬kosten bestuursrecht bepaald op € 161 (bezwaarschrift) voor de bezwaarfase plus € 1092,50 voor de beroepsfase – beroepschrift, pleitnota en mondelinge behandeling – met toepassing van een factor 1 wegens het gewicht van de zaak, of in totaal € 1.253,50.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 juli 2010

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.