Home

Rechtbank Breda, 21-07-2010, BN2814, 08/4546

Rechtbank Breda, 21-07-2010, BN2814, 08/4546

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
21 juli 2010
Datum publicatie
29 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BN2814
Zaaknummer
08/4546

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Dit is één van twee zaken (nr.’s 08/4546 en 08/4547). Belanghebbende heeft op haar eigen grond een zorgcentrum gesticht. De inspecteur stelt dat sprake is van een integratielevering en heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd. Partijen komen overeen dat de stelling dat de integratieheffing in strijd is met de Zesde Richtlijn buiten beschouwing kan worden gelaten. Belanghebbendes beroep op Mededeling 26 slaagt nu zij, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk heeft gemaakt dat zij zelf, op grond van haar reglementen, een verzorgingshuis ten behoeve van anderen dan religieuzen, kan exploiteren.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/4546

Uitspraakdatum: 21 juli 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaatsnaam],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 22 augustus 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak januari 2005 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [nummer]F.01.5501).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2010.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [namen]. Namens de inspecteur is verschenen en gehoord, [naam]. Tijdens de zitting zijn de zaken bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummers 08/4546 en 08/4547, gelijktijdig behandeld.

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 288 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende heeft op haar eigen grond een zorgcentrum gesticht, dat twee afzonderlijke gebouwen omvat. Zij is deze nieuwe gebouwen met ingang van 1 januari 2005 respectievelijk 15 mei 2006 gaan verhuren aan Stichting [X] (hierna: de Stichting), met welke stichting belanghebbende, naar zij ter zitting onweersproken heeft verklaard, geen fiscale eenheid vormt. De Stichting heeft de gebouwen op genoemde data in exploitatie genomen: het per 1 januari 2005 gehuurde gebouw als verzorgingshuis en het per 15 mei 2006 gehuurde gebouw als verpleeghuis.

2.2Belanghebbende heeft in de bouwfase afgezien van het recht op aftrek van omzetbelasting, en zij heeft geen omzetbelasting voldaan op grond van de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel h, (tekst tot 2007) van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) bedoelde levering (hierna: de integratielevering) ter zake van het door haar voor vrijgestelde bedrijfsdoeleinden beschikken over de gebouwen op de aanvangstijdstippen van de hiervoor bedoelde verhuur.

2.3.De inspecteur merkt het door belanghebbende beschikken over de vervaardigde gebouwen aan als een integratielevering. Om die reden heeft de inspecteur de voorliggende naheffingsaanslag opgelegd en na bezwaar gehandhaafd.

2.4.In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend. Belanghebbende heeft hiertoe nader gesteld dat:

1.de integratieheffing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet OB in strijd is met het bepaalde in de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting-Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag 77/388/EEG (Zesde Richtlijn)

2. belanghebbende de toepassing van de integratielevering achterwege mocht laten op grond van de in paragraaf 3 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 november 1994, nr. VB94/3619, (hierna: Mededeling 26) opgenomen goedkeuring.

Partijen zijn het erover eens dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd als één van deze stellingen gegrond is.

2.5.Met betrekking tot de in 2.4. onder 1 bedoelde stelling beroept belanghebbende zich op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 26 juni 2009, 08/00332. Het Hof heeft daarin het standpunt ingenomen dat de (tot 2007) in onderdeel h van het eerste lid van artikel 3 van de Wet OB opgenomen zinsnede "met in het eigen bedrijf vervaardigde goederen worden gelijkgesteld goederen welke in opdracht zijn vervaardigd onder terbeschikkingstelling van stoffen, waaronder grond is begrepen" als strijdig met artikel 5, lid 7, aanhef en onder b, van de Zesde Richtlijn buiten toepassing dient te blijven. Tegen deze hofuitspraak loopt momenteel cassatieberoep bij de Hoge Raad. De inspecteur heeft ter zitting toegezegd de voorliggende naheffingsaanslag ambtshalve te zullen vernietigen ingeval de hofuitspraak in cassatie wordt bevestigd. Daarop heeft belanghebbende ermee ingestemd de in 2.4 onder 1 bedoelde stelling buiten beschouwing te laten in de voorliggende procedure. De rechtbank volgt partijen in dezen.

2.6.De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat het achterwege laten van de toepassing van de goedkeuring in Mededeling 26 uitsluitend gebaseerd is op de omstandigheid dat belanghebbende zelf, als onderdeel van een kloosterorde, op grond van de voor haar geldende ordereglementen geen verzorgingshuis of verpleeghuis ten behoeve van anderen dan religieuzen kan exploiteren. Belanghebbende heeft dienaangaande ter zitting gesteld dat evenbedoelde reglementen met betrekking tot haar taakstelling zodanig ruim zijn geformuleerd dat de exploitatie van een verzorgingshuis of verpleeghuis binnen die taakstelling valt. In dit verband acht belanghebbende van belang dat evenbedoelde reglementen aan haar de zorg opdraagt voor zowel zusters als andere hulpbehoevenden in de ruimste zin. Dit te meer nu deze vorm van activiteit past binnen de religieuze opdracht van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende deze stelling voldoende aannemelijk gemaakt, mede aan de hand van een weergave ter zitting van enkele onderdelen van het voor haar geldende reglement. De inspecteur heeft die stelling onvoldoende gemotiveerd weersproken.

2.7.De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de omstandigheid dat belanghebbende de feitelijke exploitatie van het verzorgingshuis en het verpleeghuis overlaat aan een met haar gelieerde derde op zichzelf geen beletsel vormt voor toepassing van de goedkeuring van Mededeling 26. De rechtbank acht deze stelling juist.

2.8.Uit het onder 2.6. en 2.7. overwogene volgt dat belanghebbende aanspraak kan maken op de goedkeuring vervat in Mededeling 26. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.

3.Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Daarbij wordt uitgegaan van de twee samenhangende zaken 08/4546 en 08/4547, zodat in elk van de zaken een proceskostenvergoeding van € 322 wordt toegekend.

Aldus gedaan door mr. D.B. Bijl, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. W. Brouwer, rechters, en bij afwezigheid van de voorzitter door mr. W. Brouwer, rechter en door mr. M.C.G. Spierings-van Kessel, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 27 juli 2010

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.