Home

Rechtbank Breda, 04-08-2010, BN3672, 10/523

Rechtbank Breda, 04-08-2010, BN3672, 10/523

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
4 augustus 2010
Datum publicatie
11 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BN3672
Zaaknummer
10/523

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, woonachtig in Liechtenstein, wenst op grond van internationale regelgeving gebruik te maken van de regeling in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank wijst dit af.

Artikel 26 IVBPR houdt, gelet op het arrest HR 2 november 2001, nr. 36207, BNB 2001/426, geen verplichting tot meestbegunstiging in. Daarnaast kan belanghebbende geen beroep doen op het arrest HvJ EG Schumacker, 14 februari 1995, C-279/93, BNB 1995/187, nu hij niet het grootste deel van zijn belastbaar inkomen heeft verworven door arbeid te verrichten in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/523

Uitspraakdatum: 4 augustus 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats] (Liechtenstein),

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 24 december 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.433 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.491 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.76).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende drs. [gemachtigde], verbonden aan [naam kantoor gemachtigde] te Berg en Terblijt, alsmede namens de inspecteur,

[gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.1.Belanghebbende, woonachtig in Liechtenstein, heeft als buitenlands belastingplichtige in zijn aangifte op grond van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen gekozen.

2.1.2.Belanghebbende is directeur-grootaandeelhouder in [bedrijf P] B.V., een pensioen-vennootschap. [bedrijf P] B.V. houdt alle aandelen in [bedrijf Y] B.V. en de helft van alle aandelen in [bedrijf V] B.V.. Belanghebbende heeft blijkens zijn aangifte in het onderhavige jaar geen salaris genoten van één van deze vennootschappen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit de rente-inkomsten uit de vordering ex artikel 3.92 van de Wet op [bedrijf P] B.V..

2.1.3.Het inkomen uit sparen en beleggen vloeit voort uit in Nederland gelegen onroerende zaken en overige vermogensbestanddelen, zoals effecten, kapitaalverzekeringen, banktegoeden, contant geld en overige vorderingen.

2.1.4.Belanghebbende heeft in zijn aangifte een persoonsgebonden aftrek van € 14.241 opgevoerd, bestaande uit € 12.645 aan alimentatieverplichting aan zijn ex-echtgenote en € 1.596 aan kosten levensonderhoud voor zijn kinderen.

2.2.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende, als inwoner van Liechtenstein, op grond van internationale regelgeving gebruik kan maken van de regeling in artikel 2.5 van de Wet. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.

2.3.Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet voldoet aan de letterlijke tekst van artikel 2.5 van de Wet, nu Liechtenstein niet behoort tot de Europese Unie en Nederland niet met Liechtenstein een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen.

2.4.Vaststaat dat Liechtenstein deel uitmaakt van de Europese Vrijhandelsassociatie (hierna: EVA), waardoor Liechtenstein ook deelnemer is aan de Europese Economische Ruimte (Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, hierna: EER-overeenkomst). Dit is een akkoord tussen de EVA en de Europese Unie (hierna: EU) om het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal te bevorderen tussen de deelnemende landen.

2.5.Belanghebbende stelt zich daarom op het standpunt dat, nu het buitenlands belastingplichtigen die woonachtig zijn binnen de EU vrijstaat om te kiezen voor toepassing van de regels voor binnenlands belastingplichtigen ex artikel 2.5 van de Wet, er sprake is van een ongeoorloofde discriminatie als deze keuze belanghebbende, als inwoner van een EVA-land, niet toekomt. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd gesteld dat in zijn opvatting tevens sprake is van schending van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).

2.6.In het arrest van de Hoge Raad, 2 november 2001, nr. 36 207, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/426, is beslist dat artikel 26 IVBPR zich niet uitstrekt tot verschillen in behandeling welke voortvloeien uit verschillen tussen door een staat gesloten bilaterale verdragen met verschillende landen. Artikel 26 IVBPR houdt dan ook geen verplichting tot meestbegunstiging in. Belanghebbendes beroep op artikel 26 IVBPR wordt verworpen.

2.7.1.Voor zover belanghebbende door middel van de EER-overeenkomst een beroep heeft willen doen op toepassing van het EG-verdrag, overweegt de rechtbank als volgt.

2.7.2.Uitgangspunt van de EER-overeenkomst is dat personen en ondernemingen op eenzelfde wijze dienen te worden behandeld, ongeacht of de EG- of EER-regels van toepassing zijn, mits de werkingssfeer van de bepalingen uit het EG-verdrag en de EER-regels gelijk is. Nu artikel 31 EER in gelijke zin is geformuleerd als het bepaalde in artikel 43 van het EG-verdrag, kan belanghebbende in beginsel een beroep doen op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie bijvoorbeeld HvJ EG zaak Commissie/Italië, 19 november 2009, C-540/07, onder meer gepubliceerd in

V-N 2009/64.12).

2.7.3.In onder meer de arresten HvJ EG zaak D, 5 juli 2005, C-376/03, BNB 2006/1 en HvJ EG Schumacker, 14 februari 1995, C-279/93, BNB 1995/187 is beslist dat in de regel geen sprake is van discriminatie, in het geval een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking laat komen voor bepaalde belastingvoordelen die het aan een ingezetene wel toekent, aangezien deze twee categorieën belastingplichtigen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden.

2.7.4.In het arrest HvJ EG Schumacker is daarbij verder beslist dat dit anders is in het geval, waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft door arbeid te verrichten in de andere staat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. In dat geval bestaat er geen objectieve reden voor een verschillende behandeling met betrekking tot het bij de belastingheffing in aanmerking nemen van de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.

2.7.5.Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat belanghebbendes inkomsten bestaan uit het rendement op zijn vermogen. Een beroep op het arrest HvJ EG Schumacker slaagt dan niet, nu belanghebbende niet het grootste deel van zijn belastbaar inkomen heeft verworven door arbeid te verrichten in Nederland. Nederland kwalificeert dan niet als werkstaat, zodat toepassing van dit arrest niet aan de orde kan zijn. Het gelijk is reeds om die reden aan de inspecteur.

2.8.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

3.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. D. Hund, voorzitter, mr. M.L. Weerkamp en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en door de voorzitter en mr. M. van Es-Hinnen, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 augustus 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.