Rechtbank Breda, 08-09-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:3517 BN7865, 09/494
Rechtbank Breda, 08-09-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:3517 BN7865, 09/494
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 8 september 2010
- Datum publicatie
- 22 september 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BN7865
- Zaaknummer
- 09/494
Inhoudsindicatie
Buitenlandse bankrekening.
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in het jaar 1996 rekeninghouder was van een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers Luxembourg. Daaraan ontleent de rechtbank het vermoeden dat zij beschikte over aanzienlijke bedragen aan vermogen die niet in haar aangifte zijn vermeld, waardoor er sprake is van een nieuw feit dat navordering mogelijk maakt en terecht de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. De rechtbank acht de schatting van de inspecteur redelijk. De omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met omkering van de bewijslast vormt geen aanleiding om de boete te matigen. Wel wordt de boete verminderd in verband met “undue delay”.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/494
Uitspraakdatum: 8 september 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ Oost-Brabant, kantoor Helmond,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer].K67) vermogensbelasting opgelegd, met als dagtekening 21 december 2007, en berekend naar een belastbaar bedrag van f. 408.000, met daarin begrepen een 100% verhoging van f. 1.526 (zonder kwijtschelding). Gelijktijdig is bij beschikking f. 561 aan heffingsrente berekend. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 december 2008 de navorderingsaanslag, de verhoging alsmede de heffingsrente gehandhaafd.
1.2.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 januari 2009, ontvangen bij de rechtbank op 2 februari 2009, beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend, welke in afschrift zijn vertrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde mr. [gemachtigde], verbonden aan Jaegers & Soons te Nijmegen, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde] en [gemachtigde]
1.4.Tijdens de zitting hebben beide partijen ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De zaken met de procedurenummers 09/493 t/m 09/497 zijn gelijktijdig behandeld. De inspecteur heeft voorts nieuwe stukken overgelegd, wat de rechtbank heeft doen besluiten om het onderzoek ter zitting te schorsen om belanghebbende alsnog de mogelijkheid te bieden om te reageren op deze stukken.
1.5.Nadat beide partijen op elkaars stukken hebben kunnen reageren is een nadere zitting met toestemming van partijen achterwege gebleven en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in Nederland en is de moeder van [naam kind].
De overdracht van gegevens door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten
2.2.1.Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer (D), Hoofd van Belastingdienst/FIOD ECD/Team Internationaal, Haarlem, met als onderwerp: “Inkomstenbelastingen. Spontane uitwisseling van inlichtingen met Nederland. Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.”. Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar de Richtlijn van 77/799EEG van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/7799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 19 oktober 1970.
2.2.2.Bij de onder 2.2.1 vermelde brief van 18 februari 2005 is een, door de belastingdienst geanonimiseerde, nota gevoegd met daarbij twaalf bijlagen (hierna: de Nota). In de Nota is het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:
“De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.
Het betreft gegevens van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg.
De stukken, bestaande uit verscheidene lijsten op papier (…) werden aangetroffen en in beslag genomen bij een huiszoeking in een garagebox te W(..) uitgevoerd in het kader van een onderzoek onder leiding van Onderzoeksrechter V(…). Deze garagebox werd op dat ogenblik gehuurd door de heer P(…) en door diens bende gebruikt als uitvalsbasis voor overvallen. Met een brief van 18 december 2001 heeft de procureur-generaal aan de belastingadministratie toelating verleend tot het nemen van inzage en afschrift van het dossier (…).
Toelichting van de feiten zoals blijkt uit de verhoren.
De kopieën van de bankstukken werden door V(…) gekopieerd uit een computerbestand van de heer M(…). M(…) had als helpdeskmedewerker bij de firma L(…) te W(…) de gegevens in bezit gekregen via zijn afdelingschef, de heer J(…). P(…) is een gewezen werknemer van de bank. L(…) is een toeleveringsbedrijf van kantoorbenodigdheden aan bedrijven. De originele bankgegevens stonden op “microtape”zoals V(…) het verwoordt. Door middel van een toestel van een Duitse zusterfirma van L(…) zijn de originele bankgegevens gelezen en op een diskette gezet en vervolgens afgedrukt. (…) Tenslotte heeft V(…) de afgedrukte lijsten gefotokopieerd –ten minste een gedeelte ervan- en deze kopieën bewaard in de gehuurde garagebox, waar zij door de politie zijn aangetroffen.
Mogelijke motieven zoals blijkt uit de verhoren.
V(…) vermoedt dat M(…) en P(…) de bedoeling hadden de bank op te lichten door middel van deze stukken. V(…) verklaart dat M(…) hem en zijn dochter zou hebben bedreigd voor het geval “er iets uitkwam van deze stukken”. Het kopiëren en bewaren van de lijsten door V(…) evenals de beweerde bedreiging, kunnen ook wijzen op de intentie om de klanten van de bank aan de hand van de adreslijsten te lokaliseren met het oog op huisdiefstal.
Besluit
Dit alles betekent dat door de betrokkenen een hoge mate van geloofwaardigheid aan de stukken werd gehecht. Immers, de stukken zijn voor betrokkenen slechts nuttig onder een dubbele voorwaarde. Ten eerste moeten ze echt zijn in de zin van afkomstig van de bedrijfsadministratie van de bank. Ten tweede moeten ze accuraat zijn in de zin van overeenkomen met de werkelijkheid inzake enerzijds de namen en adressen van de rekeninghouders en anderzijds de rekeningstanden. Hieruit kan besloten worden dat de stukken zowel inzake herkomst als inhoud inderdaad een hoog gehalte aan waarachtigheid bevatten.
De stukken zijn door het Parket in beslag genomen ter gelegenheid van een huiszoeking, en bijgevolg op rechtmatige wijze verkregen. Vervolgens werd aan de administratie toelating van en inzage in en afschrift van de stukken verleend. Bijgevolg heeft de administratie de stukken verkregen op rechtmatige wijze. Bovendien betekent dit dat de oorsprong van de stukken ondubbelzinnig is.”
2.2.3.De twaalf bijlagen bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996. Daarnaast bevatten de bijlagen tevens namen, adreslijsten en getallen. Meerdere bijlagen hebben als aanhef “F. van Lanschot (Bankiers) Luxembourg S.A.” dan wel “FvL cliënts (amounts in mio LUF)” of bevatten het logo van de Bank van Lanschot Bankiers. Op de bijlagen staat onder meer de naam [naam eiseres].
2.2.4.Op basis van de gegevens, die de BBI heeft verstrekt bij de brief van 18 februari 2005, is in maart 2007 binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam van start gegaan. Doel van het project Bank Zonder Naam is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens, door middel van onder meer het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.
2.2.5.Ten behoeve van het project Bank Zonder Naam is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project Bank Zonder Naam. Het Draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en van het Ministerie van Financiën.
2.3.Op basis van de ontvangen gegevens, heeft de inspecteur belanghebbende geïdentificeerd als rekeninghouder van Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA (hierna: Van Lanschot).
2.4.1.De inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2007 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigen aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.”
De bijlagen bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin belanghebbende wordt gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
2.4.2.Op 16 april 2007 is de “Verklaring in het buitenland gehouden bankrekening(en)” met een schuine streep erdoor door belanghebbende naar de inspecteur geretourneerd. Voorts heeft de inspecteur op de brief van 5 november 2007, waarin hij nogmaals verzoekt om inlichtingen, geen reactie ontvangen. Op 21 november 2007 heeft de inspecteur een kennisgeving gestuurd met betrekking tot het voornemen om een navorderingsaanslag en een vergrijpboete op te leggen. De inspecteur heeft deze kennisgeving op 10 december 2007 nogmaals gedaan en wederom bleef een reactie uit. Met dagtekening 21 december 2007 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij het eerder vastgesteld belastbaar vermogen gecorrigeerd heeft met een bedrag van f. 191.400 tot f. 538.000.
2.5.Bij brief van 21 januari 2008 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslag. Op 2 september 2008 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende.
3.Geschil
3.1.In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag, de verhoging van 100% en de berekende heffingsrente terecht en naar het juiste bedrag zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1.Mag de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar worden gebruikt?
2.Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb overgelegd?
3.Is de inspecteur op rechtmatige wijze aan het bewijs gekomen en heeft hij dat op rechtmatige manier gebruikt?
4.Blijkt uit de overlegde renseignementen dat belanghebbende de rekeninghouder is geweest van de bankrekening;
5.Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
De inspecteur beantwoordt de bovenstaande vragen bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen op de zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal daarvan.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag en de vergrijpboete. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Navorderingstermijn
4.1.1.De Hoge Raad heeft in andere zaken prejudiciële vragen gesteld over de langere navorderingstermijn voor buitenlandsituaties ex artikel 16, vierde lid, van de AWR. Het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) heeft op 11 juni 2009 (HvJ EG C-155/08 en C-157/08, onder andere gepubliceerd in VN 2009/29.6) arrest gewezen. In rechtsoverwegingen 69, 70 en 76 overweegt het HvJ EG het volgende:
“69. Aangaande het argument dat de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR willekeurig zou zijn vastgesteld op twaalf jaar, dient te worden vastgesteld dat, voor zover deze termijn wordt verlengd bij verzwijging van belastbare bestanddelen voor de fiscus, de keuze van een lidstaat om deze termijn in de tijd te beperken en deze beperking te koppelen aan de termijn voor het instellen van een strafvervolging voor het misdrijf van belastingfraude niet onevenredig lijkt.
70. In deze omstandigheden reikt toepassing van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar op voor de fiscus verzwegen belastbare bestanddelen niet verder dan noodzakelijk is om de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en om belastingfraude te bestrijden.
(…)
76. Uit het een en ander volgt dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.”
4.1.2.Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van een situatie zoals bedoeld in de bovenstaande rechtsoverwegingen van het HvJ EG. Niet gebleken is dat de inspecteur, voordat de informatie vanuit België werd verstrekt, reeds aanwijzingen had over het mogelijk bestaan van de buitenlandse bankrekeningen ten name van belanghebbende. Het toepassen van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR is dan niet in strijd met het EG-verdrag (inmiddels: EU-verdrag).
4.1.3.De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, onder andere gepubliceerd in VN 2010/13.7 en 13.8, naar aanleiding van het voornoemde arrest van het HvJ EG de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van artikel 16, vierde lid, van de AWR:
“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.”
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.”
4.1.4.Op 18 februari 2005 zijn door de Nederlandse belastingdienst de inlichtingen ontvangen. Op dat moment is ook het voor navordering vereiste nieuwe feit bekend geworden. Echter, de rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat deze gegevens niet terstond bruikbaar waren om navorderingsaanslagen op te leggen. Ter zitting heeft de inspecteur een opsomming van de werkzaamheden gegeven, verricht in het tijdsbestek tussen de ontvangst van de inlichtingen en het aanschrijven van belanghebbende op 7 maart 2007. Deze werkzaamheden bestonden veelal uit het verifiëren en veredelen van de grote hoeveelheden ontvangen gegevens en het identificeren van belastingplichtigen. Gelet op deze werkzaamheden en activiteiten en het tijdsbestek dat hiermee gemoeid is geweest, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur met een redelijke voortvarendheid de aanslag heeft voorbereid en opgelegd. De stelling van belanghebbende, dat het HvJ EG en de Hoge Raad doelen op een internationaal onderzoek na het verkrijgen van de inlichtingen en dat een onderzoek in het kader van artikel 47 van de AWR hiertoe niet behoort, deelt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur gehandeld in lijn van voornoemde uitspraak van de Hoge Raad.
4.1.5.Gelet op het vorenoverwogene, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de verlengde navorderingstermijn terecht heeft benut en de navorderingaanslag derhalve tijdig heeft opgelegd.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.1.De gemachtigde heeft ter zitting gesteld van alle stukken kennis te willen nemen waarvan de inhoud onbekend is doch die wél op de zaak betrekking hebben. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat alle stukken van het geding aan belanghebbende zijn overgelegd met bepaalde geanonimiseerde onderdelen. Deze stukken zijn in niet-geanonimiseerde vorm in een aparte envelop, als geheim te houden stukken, door de inspecteur aan de rechtbank overhandigd. De rechtbank heeft van de inhoud van deze envelop geen kennis genomen.
4.2.2.De rechtbank stelt voorop dat vanwege het belang van een eerlijk proces in beginsel de processtukken alle en volledig aan belanghebbende dienen te worden geopenbaard, tenzij zwaarwichtige redenen (gedeeltelijke) geheimhouding op de voet van artikel 8:29 van de Awb rechtvaardigen. Indien stukken niet of niet volledig worden overgelegd, zoals het geval is bij anonimiseren, moet de rechtbank beoordelen of de weigering om de volledige stukken over te leggen gerechtvaardigd is.
4.2.3.Voor wat betreft de geanonimiseerde stukken heeft het volgende te gelden. De inspecteur heeft gesteld, en de rechtbank acht gezien de overgelegde stukken aannemelijk dat in alle stukken de namen en persoonlijke gegevens van ambtenaren en derden onherkenbaar zijn gemaakt. Belanghebbende heeft niet gesteld, en de rechtbank acht ook niet aannemelijk dat belanghebbende door de anonimisering in haar procespositie is geschaad. De rechtbank is van oordeel dat de bescherming van de privacy van personen, zowel van derden als van individuele ambtenaren of groepen van ambtenaren van de belastingdienst, een gerechtvaardigd belang is. Het belang van de belastingdienst bij het beschermen van de privacy weegt onder deze omstandigheden zwaarder dan het belang van belanghebbende bij openbaring daarvan.
4.2.4.Daarnaast heeft de inspecteur in de Belgische aanbiedingsbrief de plaatsnaam en bedrijfsgegevens van de persoon bij wie de stukken zijn gevonden onherkenbaar gemaakt. Hiervoor heeft naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde te gelden als is overwogen onder 4.2.3.
4.2.5.De bij de Belgische aanbiedingsbrief behorende nota gevoegde brief van 3 januari 2002 (bijlage B-12) heeft de inspecteur niet geanonimiseerd, in tegenstelling tot hetgeen hij daarover opmerkt onder punt D op bladzijde 6 van zijn brief van 4 maart 2010.
4.2.6.De gegevens die zijn gebruikt bij de chikwadraattoets, zijn naar de rechtbank begrijpt de gegevens van de saldilijsten. Belanghebbende beschikt over die gegevens, zij het geanonimiseerd. De inspecteur heeft het proces-verbaal van ambtshandeling, waarin is vermeld hoe de toets is uitgevoerd en wat de uitkomst is, aan belanghebbende verstrekt. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de verplichting tot overleggen van de daarop betrekking hebbende stukken
4.2.7.Het “memo identificatieproces” heeft geen betrekking op de identificatie van belanghebbende maar is blijkbaar – de rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan hetgeen de inspecteur daarover heeft gesteld - een algemeen stuk over de wijze waarop identificatie kan geschieden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen belang bij het overleggen van een dergelijk stuk, althans, het belang van de inspecteur om de wijze waarop identificatie kan plaatsvinden geheim te houden, acht de rechtbank groter nu er duidelijkheid is over de wijze waarop belanghebbende is geïdentificeerd.
4.2.8.Al het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht en dat het niet overleggen van enkele onderdelen daarvan gerechtvaardigd is.
Rechtmatig verkregen bewijs
4.3.Belanghebbende stelt dat het bewijs uit België onrechtmatig is verkregen. Vaststaat dat het bewijs afkomstig is van de Belgische overheid. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050, onder andere gepubliceerd in BNB 2008/159, overwogen dat daarbij geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt, nu er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van Van Lanschot en ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.
Identiteit van de rekeninghouder [eiseres]
4.4.1.Uit het overgelegde renseignement volgt dat bij Van Lanschot een rekening werd gehouden op naam van [naam eiseres] met als rekeningnummer [rekeningnummer]. Op de overgelegde rekeningstandenlijsten B.1 en B.2 staat ten aanzien van dit rekeningnummer als volgt vermeld:
Date: 11/28/96
RACINE NAME CCY Cr. Acc INV. FUNDS TOTAL
[rekeningnummer] [naam eiseres] NLG 867.36 249,328.98 250,196.34
Date: 9/05/96
RACINE NAME CCY Cr. Acc INV. FUNDS TOTAL
[rekeningnummer] [naam eiseres] NLG 867.36 247,634.44 248,501.80
4.4.2.Tijdens het proces van identificatie bleek volgens de inspecteur dat de combinatie van de achternaam van belanghebbende [achternaam eiseres], in combinatie met de voorletters [voorletters eiseres] slechts eenmaal in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst BVR (Beheer van Relaties) van de belastingdienst voorkwam. Het BVR systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie.
4.4.3.De voorletters van belanghebbende zijn [voorletters eiseres], haar achternaam is [achternaam eiseres]. De rechtbank is van oordeel dat de combinatie van deze gegevens in samenhang met het gegeven dat slechts één persoon aan deze kenmerken voldoet, voldoende is om, zoals de inspecteur heeft gedaan, belanghebbende aan te merken als de persoon die in het voornoemde renseignement wordt bedoeld. Anders dan belanghebbende stelt, acht de rechtbank de door de inspecteur gehanteerde identificatiemethode betrouwbaar. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat uit het identificatieproces slechts één “hit” naar voren kwam. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van de achternaam tezamen met de voorletters van belanghebbende zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op enig andere persoon dan belanghebbende kan slaan. De stelling van de gemachtigde dat er sprake is van knip- en plakwerk, zodat de renseignementen niet bruikbaar zijn voor de identificatie van [naam eiseres], acht de rechtbank niet aannemelijk.
Omkering van de bewijslast
4.5.1.De inspecteur heeft belanghebbende verzocht gegevens te verstrekken omtrent het aanhouden van een bankrekening in het buitenland. Belanghebbende heeft verschillende keren ontkend dat zij rekeninghouder is bij een buiten Nederland gevestigde bank.
4.5.2.Nu de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende beschikte over het op de rekeningstandenlijsten van Van Lanschot vermelde vermogen en dat vermogen niet in de aangifte is vermeld, is een onjuiste aangifte gedaan. Op grond van artikel 27e, onderdeel b, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep dan ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit betekent, dat voor het onderhavige jaar sprake is van een verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar belanghebbende.
4.5.3.Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met de blote ontkenning dat zij geen buitenlandse bankrekening heeft, niet bewezen dat de navorderingsaanslag te hoog is.
4.5.4.De navorderingsaanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Nu de saldi van de bankrekening ten name van belanghebbende bij Van Lanschot in 1996 bekend zijn, acht de rechtbank het redelijk om daarvan uit te gaan voor de berekening van de navorderingsaanslag. Aangezien deze saldi hoger zijn dan de correctie van het vermogen ad f. 191.400, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een redelijke schatting.
4.5.5.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag ongegrond worden verklaard.
Verhoging
4.6.1.De inspecteur heeft de navorderingsaanslag verhoogd met 100% van de enkelvoudige belasting met toepassing van artikel 18 van de AWR (oud) onder de gelijktijdige beslissing dat geen kwijtschelding zal worden verleend overeenkomstig § 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993.
4.6.2.De inspecteur, op wie de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende, aannemelijk gemaakt dat belanghebbende willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking bankrekening(en) in het buitenland heeft aangehouden of op andere wijze aanzienlijke bedragen aan vermogen buiten Nederland heeft belegd en dat jaren voor de inspecteur heeft verzwegen. Het is dan aan opzet van belanghebbende te wijten dat de aanvankelijk voor het onderhavige jaar opgelegde aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
4.6.3.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41832, onder andere gepubliceerd in BNB 2008/165, beslist dat bij de beoordeling of de boete passend en geboden is, rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Hoewel de onderhavige navorderingsaanslag is vastgesteld met verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar belanghebbende en is gebaseerd op een schatting, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor matiging van de boete, nu het bedrag van de correctie lager is dan de saldi van de bankrekening van belanghebbende bij Van Lanschot in 1996.
4.6.4.Tussen de aankondiging van de boete en de uitspraak van de rechtbank zijn meer dan twee jaren verstreken. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de redelijke termijn is overschreden (undue delay), hetgeen aanleiding geeft tot matiging van de boete met 25% tot afgerond f. 1.144 (€ 519).
Heffingrente
4.7.Met betrekking tot de heffingsrente merkt de rechtbank op dat de inspecteur ingevolge artikel 30f van de AWR heffingsrente in rekening dient te brengen, nu sprake is van een navorderingsaanslag. Niet gebleken is dat de heffingsrente onjuist berekend is.
5.Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Nu de zaken van belanghebbende met procedurenummer 09/493 en 09/494 samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit zal de rechtbank in ieder van deze zaken die gegrond zijn verklaard een proceskostenveroordeling uitspreken van € 483.
6.Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de in de navorderingsaanslag vervatte verhoging betreft en voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f. 408.000 met een verhoging van f. 1.144 (€ 519);
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 483.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr A.A. den Hartog en mr. W. Brouwer, rechters, en door de voorzitter en mr. M.H. van Heel, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 20 september 2010
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.