Rechtbank Breda, 01-09-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:3497 BN7869, 08/2138
Rechtbank Breda, 01-09-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:3497 BN7869, 08/2138
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 1 september 2010
- Datum publicatie
- 21 september 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BN7869
- Zaaknummer
- 08/2138
Inhoudsindicatie
08/2138 (één van de 9 samenhangende zaken 08/2138 t/m 08/2145 en 08/2147)
Omkering van de bewijslast
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij investeringen heeft gedaan waarover kan worden afgeschreven, zodat belanghebbende bewust onterecht afschrijvingskosten in zijn aangifte IB/PVV in aanmerking heeft genomen met als gevolg dat er een groter verlies uit werk en woning in aanmerking is genomen. Nu hierdoor absoluut en relatief gezien een aanzienlijk lager bedrag aan verschuldigde IB/PVV wordt geheven, heeft belanghebbende gelet op het voorgaande niet de vereiste aangifte gedaan en is terecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2138
Uitspraakdatum: 1 september 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 166.361, met aanslagnummer [aanslag]H47 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente vastgesteld tot een bedrag van € 10.150. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2008 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.2.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 april 2008, ontvangen bij de rechtbank op 6 mei 2008, beroep ingesteld.
1.3.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.4.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [namen]. Belanghebbende is niet verschenen.
De zaken met procedurenummer 08/2138 t/m 08/2145 en 08/2147 zijn ter zitting gelijktijdig behandeld. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, welk op 30 juli 2009 naar partijen is gestuurd.
1.5.Tijdens de zitting heeft de inspecteur nieuwe stukken overgelegd, wat de rechtbank heeft doen besluiten om het onderzoek ter zitting te schorsen om belanghebbende alsnog de mogelijkheid te bieden om te reageren op deze nieuw ingebrachte stukken.
1.6.Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 juni 2010 te Breda. De rechtbank treedt daarbij op in gewijzigde samenstelling. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [namen]. Belanghebbende is niet verschenen. De zaken met procedurenummer 08/2138 t/m 08/2145 en 08/2147 zijn ter zitting gelijktijdig behandeld.
1.7.Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 31 maart 2010 op het adres [adres] [plaatsnaam], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu de genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief aan belanghebbende op het genoemde adres op 26 april 2010 is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1.8.De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2.Feiten
2.1.Belanghebbende is vennoot in een aantal vennootschappen onder firma (hierna: v.o.f.). Door middel van de v.o.f.’s “[X]” en “[Y]” exploiteert hij een aantal cafés in [plaatsnaam]. Verder exploiteerde hij vanaf 1 mei 1999 samen met [A] in de v.o.f. “[Z]” een hotel gevestigd aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: het hotel).
2.2.Op 10 november 1999 is belanghebbende door het Hof ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot 910 dagen gevangenisstraf wegens onder andere overtreding van de Opiumwet. Belanghebbende heeft tussen 27 september 2000 en 16 november 2001 de gevangenisstraf uitgezeten.
2.3.Tijdens een huisdoorzoeking door de FIOD op 5 november 2002 van het pand aan de [adres] te [plaatsnaam], het woonadres van belanghebbende, zijn verdovende middelen en andere goederen betrekking hebbende op de handel in verdovende middelen aangetroffen zoals een weegschaal, voorraadlijsten, prijslijsten en omzetlijsten van verdovende middelen. Belanghebbende heeft met betrekking tot de verdovende middelen verklaard dat deze voor eigen gebruik waren en niet voor de omzet bestemd waren. Later heeft hij verklaard dat de verdovende middelen van iemand anders waren, die hij in bescherming heeft genomen. Volgens een verklaring van een ex-werknemer van café “[X]” werd in de periode 1998 t/m 2000 voor rekening van belanghebbende gehandeld in verdovende middelen.
2.4.Tijdens een boekenonderzoek op 11 maart 2008 met betrekking tot de aanvaard-baarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 2002 t/m 2004 heeft de inspecteur geconcludeerd dat in de administratie van de v.o.f. “[Z]” facturen zijn geboekt die valselijk zijn opgemaakt. Sommige facturen van het bouwbedrijf [naam bouwbedrijf] (hierna: het bouwbedrijf) kwamen niet in de administratie van belanghebbende voor en andersom waren facturen die wel in de administratie van belanghebbende voorkwamen, niet in de administratie van het bouwbedrijf aanwezig. Belanghebbende bestrijdt dat zich valselijk opgemaakte facturen in de betreffende administratie bevinden.
2.5.Naar aanleiding van het FIOD-rapport van 30 januari 2003 in verband met de huisdoorzoeking in 2002 en het gehouden boekenonderzoek omzetbelasting van 11 maart 2008 heeft de inspecteur over de jaren 2001 tot en met 2004 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.
2.6.Voor het onderhavige jaar is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: aangifte) waarin een verlies uit inkomen uit werk en woning van € 109.404 is aangegeven. De inspecteur heeft een bedrag van € 243.265 aan kapitaalstortingen als “niet verantwoord inkomen” aangemerkt en hij heeft € 32.500 aan afschrijvingskosten op, volgens hem gefingeerde, investeringen gecorrigeerd. Vervolgens heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 166.361.
2.7.De navorderingsaanslag is door de inspecteur in bezwaar gehandhaafd, onder verwijzing naar artikel 25, zesde lid van de AWR met omkering van de bewijslast wegens het niet hebben gedaan van de vereiste aangifte.
3.Geschil
3.1.In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag tot het juiste bedrag en terecht met omkering van de bewijslast is opgelegd. De inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting heeft de inspecteur het volgende (zakelijk weergegeven) toegevoegd:
Ook de gemeente [plaatsnaam] heeft gezien dat er niet geïnvesteerd is in het hotel en dat er sprake was van fictieve investeringen. De gemeente was derhalve bij aankoop van het hotel niet bereid om te betalen voor de fictieve investeringen in het hotel. De taxateurs van de belastingdienst hebben geconstateerd dat alleen de voorganger van belanghebbende geïnvesteerd heeft in het hotel. Voorts heeft belanghebbende inkomsten verzwegen, dit volgt uit de voorraadlijsten die tijdens de huiszoekingen in 2002 zijn aangetroffen en waaruit de verzwegen omzet per week blijkt. Gelet op het voorgaande is in 2004 niet de vereiste aangifte gedaan.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Omkering van de bewijslast
4.1.Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afschrijvingskosten ter zake van investeringen in het hotel in aanmerking kunnen worden genomen. Ten eerste blijkt uit het taxatierapport van de inspecteur, de tot de gedingstukken behorende foto’s van het hotel en de inlichtingen van de gemeente [plaatsnaam], dat niet aannemelijk is dat de investeringen
als vermeld in de aangifte hebben plaatsgevonden. Voorts heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende facturen met betrekking tot de “gemaakte verbouwingen” heeft gefingeerd, hetgeen onder andere blijkt uit verklaringen van de bouwondernemer. Belanghebbende heeft deze verklaringen enkel betwist door te stellen dat er geen sprake is van foutieve facturatie ten behoeve van de v.o.f. “ [Z]”. De rechtbank acht aannemelijk dat er sprake is van gefingeerde investeringen in het hotel, waarover ten onrechte is afgeschreven. Dit volgt ondermeer uit het taxatierapport van de inspecteur, de foto’s van het hotel en de informatie van de gemeente, in samenhang gezien met de verklaringen van de bouwondernemer dat er facturen gefingeerd zijn. Nu belanghebbende derhalve kennelijk bewust ten onrechte
€ 32.500 als afschrijvingskosten in aanmerking heeft genomen in de aangifte, hetgeen tot gevolg heeft dat een groter verlies uit werk en woning in aanmerking is genomen, waardoor relatief en absoluut gezien een aanzienlijk lager bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen wordt geheven, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet de vereiste aangifte gedaan (vergelijk HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJNnr. LJN BH1083). De inspecteur heeft derhalve terecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Artikel 27e van de AWR bepaalt vervolgens dat, indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Belanghebbende is niet in zijn bewijslast geslaagd en de rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Correctie kapitaalstortingen ad € 243.265
4.2.1.De in de aangifte vermelde kapitaalstorting ad € 243.265 is volgens belanghebbende afkomstig van een lening van $ 800.000 die hij van de heer [B] uit [land H] op 5 april 2001 is aangegaan en in contanten heeft ontvangen. De leningsovereenkomst bevat geen aflossingsschema en evenmin zijn zekerheden gesteld. De kapitaalstorting zou gebruikt zijn om de totale verbouwingskosten van € 613.740 (periode 1999 t/m 2004) van het hotel contant te betalen. Hij heeft het geld telkens in kleine porties omgewisseld. Tijdens de huiszoeking is er door de opsporingsambtenaren geen contant geld gevonden. Volgens belanghebbende lag het geld niet in zijn huis.
4.2.2.De inspecteur heeft de belastingautoriteiten van [land H] verzocht om een nader onderzoek in te stellen naar het realiteitsgehalte van de lening. In het verslag van dat onderzoek staat dat de heer [B] heeft verklaard nooit een bedrag aan belanghebbende te hebben uitgeleend. Nu volgens de inspecteur op grond van de hierboven en in punt 4.1 gestelde feiten en omstandigheden vaststaat dat sprake is van een gefingeerde lening dient de opgevoerde kapitaalstorting opgebouwd te zijn uit verzwegen inkomsten. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aangetoond heeft dat geen sprake is van inkomsten, maar van een lening. Aan het overleggen van een geldleningovereenkomst, zonder aflossingsschema en zekerheden, komt in dit verband te weinig bewijskracht toe. Ook de enkele stelling van belanghebbende dat de verklaringen van [B] en de informatie van de belastingautoriteiten uit [land H], onjuist zijn, is daarvoor onvoldoende. Nu belanghebbende de herkomst van de kapitaalstorting ad € 243.265 niet heeft doen blijken, heeft de inspecteur dit bedrag terecht als inkomsten uit werk en woning aangemerkt.
5.Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. drs. M.M. de Werd en mr. dr. M.J.G.A.M. Weerepas, rechters, en door de voorzitter en mr. M.H. van Heel, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 september 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.