Home

Rechtbank Breda, 04-10-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:3805 BN9811, 10/642

Rechtbank Breda, 04-10-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:3805 BN9811, 10/642

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
4 oktober 2010
Datum publicatie
15 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BN9811
Zaaknummer
10/642

Inhoudsindicatie

Twee erfgenamen tekenen beroep aan tegen de uitspraak op bezwaar inzake een aan erflater opgelegde aanslag IB/PH. De derde erfgenaam is het daarmee niet eens en wil het beroep intrekken. De rechtbank oordeelt dat de strekking van artikel 44 van de AWR daaraan in de weg staat.

Materieel is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. Hij slaagt in de op hem rustende bewijslast ter zake van de waarde van een tot het ondernemingsvermogen van erflater behorend perceel. De rechtbank gaat voorbij aan hetgeen belanghebbende heeft gesteld met betrekking tot gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst betreffende de waardering van dit perceel. Een oordeel in dat verband kan voor wat betreft de hoogte van de onderhavige aanslag niet tot een andere uitkomst leiden.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/642

Uitspraakdatum: 4 oktober 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

De erven [erflater],

eisers,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Roermond,

verweerder.

Eisers worden hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 6 januari 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan erflater voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer].H.76).

Het onderzoek ter zitting

Partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.Beslissing

De rechtbank

-verklaart het beroep gegrond;

-handhaaft de aanslag zoals deze na ambtshalve vermindering is komen te luiden;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 437;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

2.Gronden

Vooraf

2.1.Erflater is op 29 april 2008 overleden. Zijn erfgenamen zijn [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3]. Op 7 februari 2010 tekent [gemachtigde] namens de erven beroep aan tegen de uitspraak op bezwaar. De betreffende machtigingen zijn ondertekend door [erfgenaam 3] en [erfgenaam 2].

2.2.[erfgenaam 1] heeft de rechtbank zowel telefonisch als schriftelijk te kennen gegeven dat zij het niet eens is met het instellen van het beroep. Zij wil het beroep intrekken.

2.3.De strekking van artikel 44 van de AWR brengt mee dat een van de erfgenamen, ook zonder medewerking van de overige erfgenamen in bezwaar en beroep kan komen tegen een aanslag. De beslissing in een dergelijke procedure geldt dan ook in de verhouding tussen de inspecteur en de overige erfgenamen. Dit geldt ook in het onderhavige geval. De strekking van voornoemd artikel brengt voorts mede dat, in het onderhavige geval, [erfgenaam 3] en [erfgenaam 2] het beroep instellende voor henzelf en de mede-erfgenamen, moeten worden aangemerkt als de procesvoerende partij en dat [erfgenaam 1] het beroep niet kan intrekken of anderszins tegen de wil van de andere erfgenamen processuele handelingen kan verrichten (vergelijk Hof Amsterdam 25 mei 1970, nr. 533/1968, onder meer gepubliceerd in BNB 1971/101, alsmede V-N 1971, blz. 461).

Ten gronde

2.4.Op 14 juli 2008 verzoekt adviseur [advieseur] namens de erven [erflater] om te komen tot een minnelijke waardering van enkele onroerende zaken die aan erflater in eigendom toebehoorden. Op 7 augustus 2008 deelt [erfgenaam 1] schriftelijk mee dat ook de onroerende zaken [adres 1], [adres 2] en [adres 3] in het bezit waren van erflater. Voornoemde onroerende zaken, met uitzondering van [adres 3], behoorden tot erflaters ondernemingsvermogen.

2.5.Op 31 oktober 2008 tekent [erfgenaam 1] namens de erven een “overeenkomst gezamenlijke taxatie onroerende zaken”. Namens de inspecteur is de overeenkomst op 25 november 2008 ondertekend. De overeenkomst strekt ertoe de waarde in het economisch verkeer van de in de overeenkomst genoemde onroerende zaken gezamenlijk vast te stellen. In de overeenkomst is vermeld: “De taxateur die optreedt namens de belastingplichtige en de taxateur van de inspecteur taxeren de onroerende zaken nadat de overeenkomst is gesloten.” In de overeenkomst staan onder andere de onroerende zaken [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te [plaats] vermeld. Met een taxatierapport van 17 april 2009 is uitvoering gegeven aan voornoemde overeenkomst. Een taxateur van Aelmans Rentmeesters- & Makelaarskantoor B.V. en een taxateur van de Belastingdienst hebben in dat rapport de waarde van de ondergrond behorend bij [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te [plaats] (in totaal 625m2) gezamenlijk vastgesteld op € 90.000 (per 31 december 2007). [erfgenaam 2] heeft tijdens de taxatie laten weten het niet eens te zijn met de waarde van de ondergrond. De taxateurs zijn evenwel bij hun standpunt ten aanzien van de waarde gebleven.

2.6.Op 26 juni 2009 is namens erflater aangifte IB/PH over 2007 gedaan. Op 30 augustus 2009 is een herziene aangifte ingediend. Bij het vaststellen van de winst uit onderneming is in die aangifte rekening gehouden met een waarde van de onder 2.5 genoemde ondergrond van € 20.000. In afwijking daarvan is de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgegaan van een waarde van de ondergrond van € 90.000.

2.7.Op 10 november 2009 heeft gemachtigde [gemachtigde] namens de erven [erflater] bezwaar tegen de aanslag aangetekend. De waarde van de ondergrond als zodanig werd daarbij niet bestreden. Bij uitspraak op bezwaar van 6 januari 2010 is aan dit bezwaar volledig tegemoetgekomen. Bij brief van 5 januari 2010 geeft voornoemde gemachtigde aan dat de erven [erflater] het bezwaar zelf willen aanvullen met bezwaren inzake de waardering van het onroerend goed. Bij brief van 10 januari 2010, derhalve na de uitspraak op bezwaar, geeft [erfgenaam 1], namens de erven, aan waarom de waarde van de ondergrond niet € 90.000 maar € 20.000 dient te bedragen. Belanghebbende is vervolgens in beroep gekomen tegen de uitspraak van 6 januari 2010.

2.8.Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of per 31 december 2007 de waarde in het economisch verkeer van de eerdervermelde ondergrond € 20.000 bedraagt danwel € 90.000.

2.8.1.Volgens belanghebbende is de waarde van de ondergrond € 20.000. Hij wijst in dat verband op de brief van 10 januari 2010. Belanghebbende stelt voorts dat er ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst sprake is van een wilsgebrek omdat de taxateur van de belastingdienst wist dat de erven [erflater] niet akkoord waren met de door de taxateur van de belastingdienst getaxeerde waarde. Voorts stelt belanghebbende dat de overeenkomst slechts door een van de erfgenamen is ondertekend, terwijl deze door alle erven moet zijn ondertekend.

2.8.2.Volgens de inspecteur bedraagt de waarde van de ondergrond € 90.000. Hij verwijst daarvoor naar het waardeoordeel van de eerdergenoemde taxateurs. De inspecteur stelt verder dat belanghebbende is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst.

2.9.1Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de ondergrond € 90.000 bedraagt. De rechtbank hecht in dit kader belang aan het feit dat uit het taxatierapport van 17 april 2009 volgt dat de waarde van de ondergrond door een tweetal taxateurs is vastgesteld op € 90.000. De rechtbank heeft, mede gelet op het feit dat beide taxateurs zijn gecertificeerd als Register-Taxateur, geen reden om aan de deskundigheid van de taxateurs te twijfelen. Voorts blijkt uit het rapport dat de taxateurs zich bij het bepalen van de waarde rekenschap hebben gegeven van de bijzonderheden die zich ten aanzien van de ondergrond voordoen. Zo blijkt uit pagina 4, letter G, paragraaf 2 van dat rapport dat de taxateurs rekening hebben gehouden met de mogelijkheid om de bestemming van de ondergrond van “erf” te wijzigen in “woondoeleinden”. In de brief van 10 januari 2010 van belanghebbende wordt weliswaar aangegeven dat van een bouwvergunning ten aanzien van de ondergrond nog geen sprake is, maar voornoemde taxateurs zijn daar bij het bepalen van de waarde ook niet van uitgegaan, althans dat is niet aannemelijk geworden. Een gemiddelde prijs van € 144 per m2 wijst daar overigens ook niet op. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat de waarde van € 90.000 tot stand is gekomen in het kader van de onder 2.5 genoemde overeenkomst.

2.9.2.Belanghebbende heeft zijn standpunt niet onderbouwd met een taxatierapport van een deskundige of bewijsmiddelen van gelijk gewicht. Gesteld noch gebleken is dat een van de erfgenamen zelf of de gemachtigde een waardedeskundige is. Met hetgeen is overgelegd en bijgebracht heeft belanghebbende de door hem voorgestane waarde niet aannemelijk gemaakt.

2.10.De rechtbank gaat voorbij aan hetgeen belanghebbende heeft gesteld met betrekking tot gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst. Een oordeel in dat verband kan voor wat betreft de hoogte van de onderhavige aanslag niet tot een andere uitkomst leiden. Indien het oordeel zou zijn dat belanghebbende niet gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst, doet dit, mede gelet op de inhoud van de overeenkomst, niet af aan de oordelen zoals opgenomen onder 2.9.1 en 2.9.2.

2.11.Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. In de bestreden uitspraak is het belastbaar inkomen uit werk en woning evenwel tot een te hoog bedrag vastgesteld. Op 19 mei 2010 heeft de inspecteur in verband daarmee de aanslag reeds ambtshalve verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 246.133. Gelet hierop is beslist als voormeld.

2.12.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt en niet is gebleken dat om vergoeding van deze kosten is verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.

2.13.De rechtbank heeft na de sluiting van het onderzoek ter zitting stukken van belanghebbende ontvangen. Deze stukken hebben betrekking op de voor het jaar 2010 vastgestelde WOZ-waarden van [adres 1] en [adres 2] te [plaats]. De voor het jaar 2010 vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak kan evenwel geen gevolgen hebben voor de aanslag IB/PH over het jaar 2007. De rechtbank heeft in de betreffende stukken dan ook geen aanleiding gezien om het onderzoek ter heropenen.

Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14-10-2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.