Rechtbank Breda, 26-07-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:BW2833 ECLI:NL:RBBRE:2010:2961 BO1782, 09/2275
Rechtbank Breda, 26-07-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:BW2833 ECLI:NL:RBBRE:2010:2961 BO1782, 09/2275
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 26 juli 2010
- Datum publicatie
- 27 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BO1782
- Zaaknummer
- 09/2275
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/2275
Uitspraakdatum: 26 juli 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaatsnaam],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.Met dagtekening 25 september 2008 is aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag omzetbelasting, aanslagnummer [nummer]F.01.6501, opgelegd voor een bedrag van € 5.965, alsmede een beschikking heffingsrente van € 525.
1.2. Bij brief van 17 oktober 2008 heeft belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt.
1.3. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2009 de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 2 juni 2009, ontvangen bij de rechtbank op 3 juni 2009, beroep ingesteld. Bij brief van 24 juli 2009, ingekomen bij de rechtbank op 27 juli 2009, heeft belanghebbende haar beroep nader gemotiveerd.
1.4De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010 te Eindhoven. De zaken met procedurenummers 09/2275 tot en met 09/2279 zijn daarbij gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde mr. [naam gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam], alsmede namens de inspecteur, [naam]. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende is een samenwerkingsverband tussen de echtgenoten [naam man] en [naam vrouw].
2.1.Belanghebbende heeft een woonhuis (hierna: de onroerende zaak) laten bouwen aan de [adres] te [plaatsnaam]. De onroerende zaak bestaat uit een hoofdgebouw en een bijgebouw. Het hoofdgebouw is onderverdeeld in drie verdiepingen; een kelder, de begane grond en een bovenverdieping. Een gedeelte van de kelder wordt verhuurd aan [X] BV. Het betreft een archiefruimte, grootte 27,30 m², en een werkkamer, grootte 37,60 m². Een gedeelte van het bijgebouw wordt eveneens verhuurd aan [X] BV. In het bijgebouw betreft het de ontvangstruimte.. Een van de maten, de heer [naam man], is bestuurder en (indirect) grootaandeelhouder van genoemde vennootschap. Er is geopteerd voor belaste verhuur.
2.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij ondernemer is voor de omzetbelasting en rekent de onroerende zaak, die geheel in eigendom is van haar, volledig toe aan haar ondernemingsvermogen. De onroerende zaak is op 17 juni 2008 in gebruik genomen. De verhuurovereenkomst is eveneens ingegaan per genoemde datum. De huurprijs bedraagt € 42.000 per jaar exclusief omzetbelasting
2.4.Belanghebbende heeft zich op 23 oktober 2007 door middel van de inzending van het formulier ‘Opgaaf startende onderneming’ aangemeld als ondernemer. In het aanmeldingsformulier is als startdatum van de onderneming vermeld 1 januari 2006. Naar aanleiding van deze aanmelding zijn op 5 november 2007 zogenoemde RNO-aangiften omzetbelasting toegestuurd voor de op dat moment verstreken tijdvakken. Op 13 december 2007 heeft de inspecteur de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 ontvangen. Belanghebbende verzoekt daarbij om een teruggaaf van voorbelasting, zijnde € 5.965, die ziet op de bouw van de onroerende zaak en in 2006 is gefactureerd. Bij beschikking met dagtekening 3 januari 2008 heeft de inspecteur deze teruggaaf verleend.
2.5.Een nader onderzoek van de inspecteur heeft geleid tot de bestreden naheffingsaanslag. De eerder verleende teruggaaf is daarbij door de inspecteur nageheven.
3.Geschil
3.1.Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Biedt artikel 20 AWR een grondslag om de over tijdvak 1 januari 2006 tot en met december 2006 teruggeven omzetbelasting na te heffen?
2. Indien voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord: is de onderhavige naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd? Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Naheffing mogelijk?
4.1.1.Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de AWR. Op grond van artikel 20, lid 1, tweede volzin, van de AWR wordt met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn - voor zover in deze van belang - gelijkgesteld het geval waarin naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend.
4.1.2.In het onderhavige geval heeft de inspecteur de naheffing gebaseerd op artikel 20, lid 1, tweede volzin. De vraag is dan of de vermeende te hoge teruggaaf voortvloeide uit een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek. Belanghebbende betwist dat zulks het geval is, hetgeen tot gevolg heeft, aldus belanghebbende, dat de inspecteur de verleende teruggaaf van omzetbelasting sowieso niet kan naheffen.
4.1.3.Ingevolge artikel 33 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) geschiedt een verzoek om teruggaaf bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Artikel 25, derde lid, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelasting bepaalt, zakelijk weergegeven, dat de inspecteur in bijzondere gevallen een ander tijdvak dan een kwartaal of een maand kan aanwijzen als tijdvak waarover de omzetbelasting moet worden betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in het onderhavige geval gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. De inspecteur heeft het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 aangewezen als tijdvak waarover aangifte gedaan moest worden. Artikel 10, tweede lid, AWR bepaalt dan in het geval de aangifte betrekking heeft op een tijdvak, zoals in dit geval, zij gedaan wordt binnen een door de inspecteur gestelde termijn van tenminste een maand. De inspecteur heeft op de aan belanghebbende uitgereikte aangifte over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 vermeld dat de aangifte uiterlijk op 17 december 2007 binnen moest zijn. Voornoemde aangifte is op 13 december 2007 bij de inspecteur binnengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat de aangifte over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 binnen de termijn is binnengekomen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 33 Wet OB, tevens het verzoek om teruggaaf over het onderhavige tijdvak tijdig binnen de wettelijke termijn gedaan. Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting - de op 13 december 2007 ingediende aangifte - kan dan naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek. Naheffing van een ten onrechte verleende teruggaaf van omzetbelasting c.q. een te hoge teruggaaf van omzetbelasting is in het onderhavige geval mogelijk.
Naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd?
4.2.Belanghebbende beroept zich op het arrest Charles-Tijmens (Hof van Justitie EU van 14 juli 2005, nr. C-434/03, Charles en Charles-Tijmens) en stelt dat de ondernemer die er voor kiest investeringsgoederen die gemengd worden gebruikt tot het ondernemingsvermogen te rekenen, de bij de verkrijging verschuldigde omzetbelasting in zijn geheel in aftrek kan brengen. Volgens belanghebbende heeft zij dan ook recht op teruggaaf van alle voorbelasting over het onderhavige tijdvak die ziet op de bouw van de onroerende zaak.
4.3.Ingevolge artikel 7, eerste lid, Wet OB is ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent ondernemer voor de omzetbelasting. Het tweede lid, onder b, van artikel 7 Wet OB bepaalt dat onder een bedrijf mede wordt verstaan de exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te halen. In het onderhavige geval verhuurt belanghebbende, althans voor een gedeelte, de onroerende zaak aan een derde, [X] BV, die de gehuurde ruimten gebruikt voor zakelijke doeleinden. Belanghebbende exploiteert derhalve naar het oordeel van de rechtbank een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 7 Wet OB en kan aangemerkt worden als ondernemer voor de omzetbelasting.
4.4.Naast de hiervoor bedoelde economische activiteiten stelt belanghebbende woonruimte ter beschikking aan de maten in privé om niet. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het ter beschikking stellen van woonruimte aan de maten in privé om niet een activiteit die niet in het economisch verkeer plaatsvindt en als zodanig als niet-economische activiteit voor de omzetbelasting aangemerkt kan worden. Het voorgaande betekent dat belanghebbende de onroerende zaak bezigt voor zowel economische activiteiten - de verhuur van ruimten aan [X] BV - alsmede niet-economische activiteiten.
4.5.De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 14 augustus 2009, nr. 42 415bis, V-N 2009/39.22 (de eindbeslissing in de zaak VNLTO) beslist dat uit het arrest van het Hof van Justitie EU van 12 februari 2009, nr. C-515/07 (VNLTO) blijkt dat omzetbelasting die aan een belastingplichtige in rekening is gebracht ter zake van de aan belastingplichtige geleverde goederen of diensten, die de belastingplichtige gebruikt voor zowel economische activiteiten in de zin van art. 4 Zesde btw-richtlijn als voor niet-economische activiteiten, niet aftrekbaar is voor zover de goederen of diensten worden gebruikt voor de laatstvermelde activiteiten. Volgens de Hoge Raad blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie EU dat dit ook geldt voor de omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van investeringsgoederen.
4.6.Ter zake van de splitsing van voorbelasting die betrekking heeft op zowel economische activiteiten als niet-economische activiteiten heeft de het Hof van Justitie in het arrest van 13 maart 2008, zaak C-437/06 (Securenta) het volgende beslist:
“Het is aan de lidstaten om methoden en criteria hieromtrent vast te stellen. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de doel en systematiek van de BTW-richtlijn. Lidstaten dienen te waarborgen, dat de berekening van het pro rata van economische en niet-economische activiteiten objectief weergeeft welke kosten aan een van deze activiteiten is toe te rekenen. Zij kunnen hierbij gebruik maken van een verdeelsleutel voor elk soort investering dan wel volgens het soort handeling of wellicht van een andere passende verdeelsleutel. De lidstaten hoeven zich hierbij overigens niet te beperken tot één van deze methoden.”
4.7.De rechtbank acht dat gelet op het Securenta-arrest zowel toerekening van de voorbelasting op basis van pro rata als op basis van werkelijk gebruik tot de mogelijkheden behoren, met dien verstande dat een verdeling op basis van werkelijk gebruik alleen mogelijk is indien het werkelijke gebruik aan de hand van objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens is te bepalen. Naar het oordeel van de rechtbank is een toerekening op basis van omzetverhoudingen (pro rata parte) in het onderhavige geval niet goed mogelijk. In het onderhavige geval is toerekening op basis van het werkelijk gebruik van de onroerende echter wel goed mogelijk. Tot de stukken van het geding behoort immers een zogenoemde ‘uittrekstaat’ die een weergave geeft van de verdeling van het vloeroppervlak van de onroerende zaak. Aan de hand van dit overzicht kan worden vastgesteld hoe groot het vloeroppervlak is dat wordt gebruikt voor niet-economische activiteiten, alsmede dat deel dat wordt gebruikt voor economische activiteiten. De rechtbank stelt aan de hand van dit overzicht vast dat van de totale vloeroppervlakte van 816,5 vierkante meter 13% (afgerond) wordt gebruikt voor niet-economische activiteiten. Van de totale voorbelasting van € 5.965 heeft belanghebbende dan recht op aftrek van voorbelasting voor een bedrag van € 776 (afgerond). Het voorgaande heeft tot gevolg dat de onderhavige naheffingsaanslag verminderd moet worden met dit bedrag.
4.8.Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat zij aan de verleende teruggaaf in combinatie met het door haar ingediende formulier ‘Opgaaf startende onderneming’ het vertrouwen kon ontlenen dat de inspecteur met haar van mening was dat zij recht had op een volledige aftrek van voorbelasting.
4.9.Wat betreft het beroep op gewekt vertrouwen overweegt de rechtbank het volgende. Het onderhavige verzoek om teruggaaf is, naar tussen partijen niet in geschil is en overeenkomstig de daartoe door de Belastingdienst gehanteerde werkwijze, in het belang van belanghebbende zo snel mogelijk en zonder onderzoek afgedaan. Tevens is het voorbehoud gemaakt van correctie bij later onderzoek. Nu de inspecteur slechts globaal heeft beoordeeld of belanghebbende aangemerkt kon worden als ondernemer, zonder daarmee een standpuntbepaling te hebben ingenomen omtrent de omzetbelastingtechnische consequenties met betrekking tot het onderhavige feitencomplex en het recht op aftrek van voorbelasting, kan belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet het in rechte te eerbiedigen vertrouwen ontlenen dat de inspecteur met haar van mening is dat zij recht heeft op een volledige aftrek van voorbelasting. Belanghebbendes betoog hieromtrent faalt derhalve.
4.10.Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.6 heeft overwogen dient de naheffingsaanslag met € 776 verminderd te worden. Het beroep is om deze reden gegrond.
5.Proceskosten
Nu gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende in bezwaar om een proceskostenvergoeding heeft verzocht, vindt de rechtbank slechts aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt daarbij de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 09/2275 tot en met 09/2279 als samenhangend. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Nu in alle zaken het beroep gegrond is, wordt aan de onderhavige zaak 1/5 deel daarvan toegerekend of € 128,80.
6.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar;
-vermindert de naheffingsaanslag tot € 5.189 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 128,80;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, rechter, en door deze en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.