Rechtbank Breda, 03-11-2010, BO3570, 10/883
Rechtbank Breda, 03-11-2010, BO3570, 10/883
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 3 november 2010
- Datum publicatie
- 23 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BO3570
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2011:BU8499, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/883
Inhoudsindicatie
In geschil is of ter zake van de woning van belanghebbende in Nederland is voldaan aan het in artikel 3.111, zesde lid Wet IB 2001 opgenomen vereiste dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld. De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat de achtergrond van dit vereiste is gelegen in de bedoeling om hypotheekrenteaftrek in uitzendsituaties mogelijk te maken in gevallen waarin de woning de belastingplichtige ter beschikking blijft staan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake in het onderhavige geval, waarin de woning is betrokken (om niet) door belanghebbendes dochter. De woning dient dan ook te worden aangemerkt als een eigen woning.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/883
Uitspraakdatum: 3 november 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Groot-Brittannië),
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 januari 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer].H.76).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2010 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
-stelt het verlies uit werk en woning vast op € 8.589;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 622,20;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is gehuwd en heeft twee dochters. De oudste dochter is geboren in 1983.
2.2.Belanghebbende is eigenaar van een woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) en bewoonde deze woning vanaf 1 december 1993 met zijn vrouw en kinderen.
2.3.Eind 1994 is belanghebbende verhuisd naar Nigeria en later naar [woonplaats] vanwege tewerkstellingen aldaar. Zijn vrouw en kinderen zijn in eerste instantie meeverhuisd. De woning is op dat moment leeg komen te staan. Bij (tijdelijk) verblijf in Nederland maakten belanghebbende en zijn gezinsleden gebruik van de woning. Vanaf 15 maart 2007 wordt de woning (om niet) bewoond door de oudste dochter van belanghebbende.
2.4.Tussen partijen is uitsluitend in geschil of is voldaan aan het in artikel 3.111, zesde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) opgenomen vereiste dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de woning hem steeds vrijelijk ter beschikking heeft gestaan, ook tijdens het gebruik ‘om niet’ door zijn dochter. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de dochter van belanghebbende dient te worden aangemerkt als een derde, zodat niet is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het zesde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
2.5.In artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001 is het volgende bepaald:
“Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
a.de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en
b.de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.”
2.6.In de parlementaire geschiedenis (Nota van Wijziging, Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 7, blz 10-11) is bij de invoering van het hiervoor genoemde zesde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 onder meer het volgende opgemerkt:
‘In de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaat een scherpe afbakening tussen de tot hoofdverblijf dienende woning in de eigenwoningregeling en andere woningen. Indien werknemers tijdelijk worden uitgezonden, dit ziet op zowel een uitzending naar het buitenland als een overplaatsing binnen Nederland, fungeert hun in Nederland gelegen woning tijdelijk niet als hoofdverblijf, het gevolg is dat voor die woning de hypotheekrente niet meer aftrekbaar zou zijn. Dit onderdeel bevat een uitbreiding van de eigenwoningregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001. In de eigenwoningregeling wordt een nieuw lid ingevoegd dat er voor zorgt dat met betrekking tot een woning, die een belastingplichtige - een uitgezonden belastingplichtige - tijdelijk niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, de (hypotheek)rente in box I in aftrek kan worden gebracht. Hieraan worden wel voorwaarden verbonden.
Met betrekking tot een woning die een belastingplichtige tijdelijk niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, komt de (hypotheek)rente alleen voor aftrek in aanmerking indien de belastingplichtige tezamen met zijn partner gedurende die periode niet met betrekking tot ook nog een andere woning in aanmerking komt voor de eigenwoningregeling. Indien bijvoorbeeld het tweede of derde lid van artikel 3.111 op die belastingplichtige of zijn partner van toepassing is, kan hij niet tevens in aanmerking komen voor het nieuwe zesde lid. Voorts moet de woning de belastingplichtige ter beschikking staan, dat wil zeggen dat de woning gedurende die periode niet mag worden verhuurd of dat wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken. Tenslotte komen alleen woningen die de belastingplichtige tenminste één jaar tot hoofdverblijf hebben gediend, voor de regeling in aanmerking. Deze voorwaarde heeft tot doel te verhinderen dat zogenoemde tweede woningen onder deze regeling kunnen worden gebracht. Dit betekent echter niet dat als er tussen twee opvolgende uitzendingen een periode van bijvoorbeeld negen maanden zit de regeling vervalt. Wel zal die woning dan voorafgaande aan de eerste uitzending tenminste één jaar tot hoofdverblijf moeten hebben gediend.’
2.7.Uit deze passage uit de parlementaire geschiedenis leidt de rechtbank af dat de achtergrond van het in de wet opgenomen vereiste dat de woning niet aan derden ter beschikking mag worden gesteld, is gelegen in de bedoeling om hypotheekrenteaftrek in uitzendsituaties mogelijk te maken in gevallen waarin de woning de belastingplichtige ter beschikking blijft staan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de woning belanghebbende het gehele jaar 2007 ter beschikking gestaan. De omstandigheid dat de dochter van belanghebbende medio maart 2007 in de woning haar intrek heeft genomen, maakt niet dat een einde is gekomen aan het ter beschikking staan van de woning aan belanghebbende. Immers, uit de feitelijke gedragingen van belanghebbende, bestaande uit het gebruik van de woning tijdens zijn aanwezigheid in Nederland, volgt dat de woning ook nadat de dochter daar is gaan wonen, aan hem ter beschikking is blijven staan. Belanghebbende en zijn echtgenote gebruikten de woning toen deze leeg stond, maar ook nadat hun dochter in de woning was getrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldaan aan het vereiste dat de woning niet ter beschikking wordt gesteld aan derden.
2.8.De stelling van de inspecteur dat de dochter niet (langer) tot het huishouden van belanghebbende behoort, is naar het oordeel van de rechtbank enkel relevant voor de vraag of het eerste lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 kan worden toegepast. Voor de vraag of het zesde lid van meergenoemd artikel kan worden toegepast, is niet van belang of de dochter al dan niet behoort tot het huishouden van belanghebbende, althans zulks valt in de tekst van genoemd artikellid niet te lezen. Evenmin kan worden gezegd dat enkel omdat de dochter niet (langer) tot het huishouden van belanghebbende behoort sprake is van een derde als bedoeld in het zesde lid.
2.9.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3.Proceskostenveroordeling
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij de kosten van de bezwaar- en beroepsfase in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) integraal vergoed wil hebben, is de rechtbank van oordeel dat gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. De rechtbank zal dan ook een proceskostenvergoeding toekennen met in achtneming van de forfaitaire normen van het Besluit. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat, als de rechtbank het beroep gegrond zou achten, hij instemt met een forfaitaire vergoeding van de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor het inhuren van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het opstellen van het bezwaar- en beroepschrift. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op de voet van het Besluit vastgesteld op € 598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten wordt de inspecteur, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 24,20.
Aldus gedaan door mr. D. Hund, rechter, en door deze en mr.drs. M.H. van Schaik, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 15 november 2010
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.