Rechtbank Breda, 27-10-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:4063 BO3777, 10/779
Rechtbank Breda, 27-10-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:4063 BO3777, 10/779
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 27 oktober 2010
- Datum publicatie
- 12 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BO3777
- Zaaknummer
- 10/779
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting / conserverende aanslag
Belanghebbende is in 2006 naar Nieuw-Zeeland geëmigreerd. Aan hem is in 2009 een conserverende aanslag opgelegd. In beroep heeft deze nog betrekking op zijn pensioenaanspraken.
Naar het oordeel van de rechtbank is de conserverende aanslag niet in strijd met de goede verdragstrouw opgelegd. Artikel X van het Protocol bij het Verdrag met Nieuw-Zeeland brengt mee dat de afkoop van pensioen niet onder de werking van artikel 18 van het Verdrag (het pensioenartikel) valt. De afkoop van pensioen is, op basis van artikel 15 van het Verdrag, aan Nederland toegewezen.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/779
Uitspraakdatum: 27 oktober 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Nieuw-Zeeland)
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 29 januari 2010 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2006 opgelegde conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer].P66) en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte revisierente.
Zitting
Een onderzoek ter zitting is met schriftelijke toestemming van partijen achterwege gebleven.
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is op 21 oktober 2006 naar Nieuw-Zeeland geëmigreerd. Ter zake van de emigratie is aan belanghebbende, met dagtekening 17 november 2009, een conserverende aanslag (hierna: de aanslag) opgelegd naar een te conserveren inkomen van € 101.440, bestaande uit de waarde van in particuliere dienstbetrekking opgebouwde pensioenaanspraken, ter grootte van € 75.470, en de waarde van lijfrenteaanspraken, ter grootte van € 25.970. Daarbij is tevens een beschikking revisierente van € 20.288 vastgesteld. Voor de aanslag en de revisierente is uitstel van betaling verleend. Dit uitstel vervalt bij afkoop van het pensioen of de lijfrente binnen tien jaar na emigratie.
2.2.Bij uitspraak op bezwaar van 29 januari 2010 heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot een die is berekend op basis van de waarde van belanghebbendes pensioenaanspraken. De aanslag is met € 13.505 verminderd en de beschikking revisierente met € 5.194.
2.3.In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek of de aanslag in strijd is met de goede trouw die in acht moet worden genomen bij de uitleg en de toepassing van de overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Nieuw-Zeeland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag).
2.4.Ingevolge artikel 3.83, eerste lid, van de Wet IB 2001, wordt, voor zover te dezen van belang, de waarde in het economische verkeer van opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling tot het loon van de belastingplichtige gerekend, indien de belastingplichtige die werknemer of gewezen werknemer is in de zin van de wettelijke bepalingen van de loonbelasting en aan wie het pensioen is toegezegd, anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn. Artikel 2.8, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaalt, voor zover te dezen van belang, dat positieve inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn genomen op grond van artikel 3.83, eerste lid, van de Wet IB 2001, als te conserveren inkomen worden aangemerkt. Artikel 3.146 van de Wet IB 2001 bepaalt dat de in artikel 3.83, eerste lid, van de Wet IB 2001 bedoelde aanspraken uit pensioenregeling worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn.
2.5.Belanghebbende bestrijdt niet dat de aanslag, indien enkel en alleen de nationale wetgeving zou worden toegepast, terecht is opgelegd. Gelet op het in 2.4 overwogene, is dit naar het oordeel van de rechtbank juist.
2.6.Artikel 15, eerste lid van het Verdrag luidt:
“Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.”
2.7.Artikel 18, eerste lid, van het Verdrag bepaalt, voor zover te dezen van belang, dat pensioenen en soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een van de Staten ter zake van een vroegere dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar zijn. Artikel X van het Protocol bij het Verdrag bepaalt:
“Het is wel te verstaan dat de uitdrukking “pensioenen en andere soortgelijke beloningen” slechts periodieke betalingen omvat.”
2.8.De rechtbank overweegt dat artikel X van het Protocol bij het Verdrag meebrengt dat de afkoop van pensioenaanspraken, waarbij een bedrag ineens wordt uitbetaald, niet onder de werking van artikel 18 van het Verdrag valt. De Hoge Raad heeft weliswaar meermalen beslist dat inkomsten die voortvloeien uit een toegekende aanspraak op pensioen uitsluitend worden bestreken door het zogeheten pensioenartikel, maar dat was telkens in situaties waarin het van toepassing zijnde verdrag geen bepaling als artikel X van het Protocol bij het Verdrag bevat.
2.9.Naar het oordeel van de rechtbank wordt de heffing over de afkoop van pensioenaanspraken, mede gelet op het in 2.8 overwogene, op basis van artikel 15 van het Verdrag toegewezen aan Nederland. Daaraan doet niet af dat artikel 15 van het Verdrag in de onvoltooid tegenwoordige tijd is geformuleerd (vergelijk: Hoge Raad 10 augustus 2001, nr. 35 761, gepubliceerd onder rechtspraak.nl onder LJN AB3123). In het geval waarin de dienstbetrekking is beëindigd, komt het heffingsrecht ter zake van de daaruit verkregen beloning toe aan het land waar de dienstbetrekking feitelijk werd uitgeoefend.
2.10.Belanghebbende stelt dat het Verdrag én het Protocol, waaronder artikel X van het Protocol, dateren van vóór de wijziging van, onder meer, artikel 3.83 van de Wet IB 2001 en dat de conserverende heffing destijds nog niet in de Nederlandse belastingwetgeving was opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze omstandigheid geen gevolgen. Het Verdrag zou niet te goeder trouw worden uitgelegd indien de Nederlandse wetswijziging verdragsposterieur heeft plaatsgevonden en Nederland daardoor een heffingsrecht naar zich toetrekt dat daarvoor aan Nieuw-Zeeland toekwam. Maar daarvan is geen sprake. Ook vóór de wetswijziging kwam het recht om belasting te heffen over de afkoop van pensioenen reeds aan Nederland toe.
2.11.Voorts stelt belanghebbende dat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel “Reparatie van pensioen- en lijfrentearresten” is komen vast te staan dat deze wet terugwerkende kracht heeft tot 29 juni 2009 en dat op emigranten die vóór die datum Nederland hebben verlaten en aan wie op die datum nog geen onherroepelijk vaststaande conserverende aanslag was opgelegd, de oude regeling van toepassing blijft. Deze grief kan belanghebbende niet baten. Zoals weergegeven in 2.10, kwam het recht om belasting te heffen over de afkoop van pensioenen ook voor de wetswijziging al aan Nederland toe. Nu de wetswijziging heeft meegebracht dat het te conserveren inkomen op een lager bedrag wordt vastgesteld (op de destijds afgetrokken premies en niet op de volledige aanspraak), kan toepassing van de oude regeling alleen een verhoging van de aanslag meebrengen. Belanghebbende mag echter, door het instellen van bezwaar en beroep, niet in een slechtere positie komen te verkeren.
2.12.Tot slot stelt belanghebbende dat artikel X van het Protocol bij het Verdrag slechts van toepassing is bij een daadwerkelijke afkoop van pensioen en dat hiervan in zijn geval geen sprake is. Afkoop zou zelfs niet mogelijk zijn omdat het pensioen onder het afkoopverbod van artikel 65 van de Pensioenwet zou vallen. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel X van het Protocol bij het Verdrag niet slechts van toepassing bij een daadwerkelijke afkoop van pensioen. Betreffende bepaling bewerkstelligt dat geen enkele uitkering die niet periodiek is als pensioen wordt aangemerkt. Het enkele feit dat er een fictiebepaling nodig is om een conserverende aanslag op te leggen doet niet ter zake (vergelijk: Hoge Raad 5 september 2003, nr. 37 651, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AE8398).
2.13.Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de beschikking revisierente. Ingevolge artikel 30i, eerste lid, onderdeel a, van de AWR wordt in een geval als het onderhavige revisierente berekend. De revisierente bedraagt, ingevolge het tweede lid van artikel 30i van de AWR, 20%. De beschikking revisierente is terecht en tot het juiste bedrag afgegeven.
2.14.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.15.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. D, Hund en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, en door de voorzitter en mr. I. van Wijk, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.