Rechtbank Breda, 17-11-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:4283 BO4776, 09/799
Rechtbank Breda, 17-11-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:4283 BO4776, 09/799
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 17 november 2010
- Datum publicatie
- 10 december 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BO4776
- Zaaknummer
- 09/799
Inhoudsindicatie
Rechtbank keurt navordering VB ter zake van verzwegen buitenlandse bankrekening met toepassing van de 12-jaarstermijn op basis van jurisprudentie over EG-recht goed, nu inspecteur voldoende voortvarendheid heeft betracht. De boete wegens opzet is terecht, van inkeer is geen sprake. Met betrekking tot de boete zijn geen listigheden aannemelijk geworden. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden, maar vermindert de boete niet nu deze minder dan €250 bedraagt.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/799
Uitspraakdatum: 17 november 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (V.S.),
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 11 februari 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 1998 naar een belastbaar vermogen van f 464.000, de daarbij opgelegde vergrijpboete, alsmede de beschikking heffingsrente van f 324 (aanslagnummer [nummer].K87).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, mr. [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. De procedures met procedurenummers 09/791, 09/794 tot en met 09/804 en 09/806 zijn daar tegelijk behandeld.
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is in het onderhavige jaar houder van een bankrekening bij de bank Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA (hierna: Van Lanschot). De inspecteur is hiervan op de hoogte geraakt door een spontane gegevensuitwisseling van België met Nederland op 18 februari 2005. Daarnaast hield belanghebbende in het onderhavige jaar bankrekeningen aan bij Wells Fargo Bank (Verenigde Staten) en BNP Paribas (Frankrijk).
2.2.Belanghebbende is in 2005 vanuit Nederland geëmigreerd naar de Verenigde Staten (V.S.).
2.3.1.Bij brief van 7 maart 2007 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meerdere) bankrekeningen in het buitenland. Bij brief van 3 april 2007 reageert de gemachtigde op dit verzoek en meldt onder andere dat belanghebbende niet in staat is om binnen de door de inspecteur genoemde termijn te reageren, alsmede (onder opgaaf van redenen) dat belanghebbende niet in staat is om de “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” in te vullen. Op 23 april 2007 en 10 september 2007 heeft de inspecteur zijn verzoek herhaald. De gemachtigde reageerde op deze verzoeken bij brieven van 2 mei 2007 en 19 september 2007. Hierin wordt vermeld dat belanghebbende niet in staat is om binnen de gestelde termijn te reageren en wordt gewezen op het verblijf van belanghebbende in het buitenland. Bij brief van 22 oktober 2007 reageert de inspecteur op de brieven van de gemachtigde. De gemachtigde reageert hierop bij brief van 26 oktober 2007. Op 22 november 2007 stuurt de inspecteur een kennisgeving navordering met boete betreffende de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH) over de jaren 1995 tot en met 2002 en vermogensbelasting (VB) over 1996. Dit in verband met het aanhouden van een bankrekening in het buitenland of het hebben aangehouden van een bankrekening bij Van Lanschot. Bij brief van 27 november 2007 bevestigt de gemachtigde de afspraak voor inzage in het dossier van belanghebbende.
2.3.2.In de brief van 15 februari 2008 betreffende het bezwaar tegen de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 1995 en 1996 ontkent belanghebbende rekeninghouder te zijn. Bij brief van 21 maart 2008 geeft belanghebbende alsnog toe rekeninghouder te zijn bij Van Lanschot. Hij legt kopieën van afschriften van bankrekeningen van Van Lanschot over. Daarnaast geeft hij in die brief aan te beschikken over bankrekeningen bij Wells Fargo Bank en BNP Paribas. In de brief wordt aangegeven dat belanghebbende in mei/juni in Europa is, hij alsdan de ontbrekende bankafschriften bij de betreffende banken zal ophalen en dat deze vervolgens aan de inspecteur zullen worden afgegeven. Bij brief van 29 augustus 2008 herinnert de inspecteur de gemachtigde aan de toezeggingen zoals deze zijn gedaan in de brief van 21 maart 2008, nu hij nog geen gegevens van belanghebbende heeft ontvangen. Op 2 september 2008 heeft de gemachtigde de originele stukken afgegeven aan de inspecteur.
2.3.3.Op 3 november 2008 stuurt de inspecteur een kennisgeving navordering met boete
betreffende de IB/PH en VB over de jaren 1996 tot en met 2001. Op 20 november 2008 heeft er een mondeling overleg plaatsgevonden tussen de inspecteur en de gemachtigde. Daarbij is door de gemachtigde een aantal bankafschriften van BNP Paribas overgelegd. Op 24 november 2008 stuurt de inspecteur de “mededeling navordering” aan de gemachtigde.
2.4.In verband met het aanhouden van de bankrekeningen bij Van Lanschot, Wells Fargo Bank en BNP Paribas zijn met dagtekening 31 december 2008 de onderhavige navorderingsaanslag en boete opgelegd. De navorderingsaanslag is gebaseerd op de gegevens die belanghebbende met betrekking tot voornoemde rekeningen uiteindelijk aan de inspecteur heeft verstrekt.
2.5.Tussen partijen is in geschil of aan belanghebbende terecht een navorderingsaanslag en boete is opgelegd. De hoogte van de navorderingsaanslag als zodanig is niet in geschil.
Verlengde navorderingstermijn
2.6.1.Belanghebbende stelt dat artikel 16, vierde lid, van de AWR discriminatoir is, waardoor zowel het EG-recht als het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden.
2.6.2.De Hoge Raad heeft in andere zaken prejudiciële vragen gesteld over de navorderingstermijn zoals bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR. Het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) heeft op 11 juni 2009 (HvJ EG C-155/08 en C-157/08, onder andere gepubliceerd in BNB 2009/222 ) arrest gewezen. In rechtsoverwegingen 69, 70 en 76 overweegt het HvJ EG het volgende:
“69. Aangaande het argument dat de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR willekeurig zou zijn vastgesteld op twaalf jaar, dient te worden vastgesteld dat, voor zover deze termijn wordt verlengd bij verzwijging van belastbare bestanddelen voor de fiscus, de keuze van een lidstaat om deze termijn in de tijd te beperken en deze beperking te koppelen aan de termijn voor het instellen van een strafvervolging voor het misdrijf van belastingfraude niet onevenredig lijkt.
70. In deze omstandigheden reikt toepassing van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar op voor de fiscus verzwegen belastbare bestanddelen niet verder dan noodzakelijk is om de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en om belastingfraude te bestrijden.
(…)
76. Uit het een en ander volgt dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.”
2.6.3.In het onderhavige geval is sprake van een situatie zoals bedoeld in de bovenstaande rechtsoverwegingen van het HvJ EG. Voordat de informatie vanuit België werd ontvangen, had de inspecteur geen aanwijzingen over het mogelijk bestaan van de buitenlandse bankrekeningen van belanghebbende. Het toepassen van de verlengde navorderingstermijn is dan niet in strijd met het EG-verdrag (thans: WVEU).
2.6.4.De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, onder andere gepubliceerd in BNB 2010/199 en BNB 2010/200 en VN 2010/13.7 en VN 2010/13.8, naar aanleiding van het voornoemde arrest van het HvJ EG onder meer de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van artikel 16, vierde lid, van de AWR:
“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.”
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.”
2.6.5.Op 18 februari 2005 zijn door de Nederlandse belastingdienst de inlichtingen ontvangen die tot een identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij Van Lanschot hebben geleid. Belanghebbende heeft gesteld dat, gelet op zijn naam, de inspecteur vrijwel onmiddellijk na de ontvangst van deze inlichtingen moet hebben geweten dat het om belanghebbende ging en dat de inspecteur zich dus eerder dan hij thans heeft gedaan tot belanghebbende had kunnen en moeten wenden. De rechtbank is evenwel met de inspecteur van oordeel dat de gegevens uit België niet terstond bruikbaar waren om aan individuele belastingplichtigen navorderingsaanslagen op te leggen. In het verweerschrift en de aanvulling van de conclusie van dupliek heeft de inspecteur een opsomming van de werkzaamheden gegeven, verricht in het tijdsbestek tussen de ontvangst van de inlichtingen en het aanschrijven van belanghebbende op 7 maart 2007. Deze werkzaamheden bestonden veelal uit het verifiëren en veredelen van de grote hoeveelheden uit België ontvangen gegevens en het identificeren van de belastingplichtigen in Nederland. Een dergelijk proces kost naar zijn aard tijd. De in dat proces door de inspecteur in acht genomen zorgvuldigheid leidt de rechtbank tot het oordeel dat van de inspecteur niet kon worden verlangd dat hij belanghebbende, eerder dan hij heeft gedaan, benaderde met vragen om inlichtingen betreffende de door hem aangehouden bankrekening(en) bij Van Lanshot.
2.6.6.De rechtbank acht, mede in het licht van het overwogene onder 2.6.5, aannemelijk
dat belanghebbende eerst op 7 maart 2007, althans omstreeks die datum, door de inspecteur als rekeninghouder is geïdentificeerd. Gelet hierop en de arresten van de Hoge Raad zoals vermeld onder 2.6.4 was het vanaf dat moment aan de inspecteur om met redelijke voortvarendheid een navorderingsaanslag voor te bereiden en vast te stellen aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking staan. Uitgaande van het feit dat de navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 31 december 2008, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de inspecteur in het onderhavige geval onvoldoende voortvarendheid heeft betracht. De rechtbank acht in dat kader mede van belang dat uit de feiten zoals vermeld onder 2.3.1 tot en met 2.3.3 volgt dat de inspecteur regelmatig contact heeft gehad met de gemachtigde aangaande de van belanghebbende gevraagde inlichtingen, dat het tijdsverloop tussen het vragen van de inlichtingen en het uiteindelijk verstrekken daarvan voornamelijk te wijten valt aan het verblijf van belanghebbende in de V.S., alsmede dat de (hoogte van de) navorderingsaanslag is gebaseerd op de uiteindelijk door belanghebbende verstrekte inlichtingen. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn tijdig opgelegd.
2.6.7.Belanghebbendes stelling dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden is niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan verder voorbij gaat.
De boete
2.7.1.In het onderhavige geval is op de navorderingsaanslag vermeld dat een boete wegens navordering van f 820 (100%) wordt opgelegd, waarvan f 410(50%) wordt kwijtgescholden, resulterend in een boete van f 410. De wettelijke systematiek waarbij van de in een navorderingsaanslag begrepen verhoging bij voor bezwaar vatbare beschikking kwijtschelding kon worden verleend, is met ingang van 1 januari 1998 vervallen. Nu per saldo sprake is van een boete van 50% van de nagevorderde belasting gaat de rechtbank er van uit dat de inspecteur een boete van 50% heeft opgelegd. De rechtbank verbindt aan het voorgaande verder geen gevolgen nu belanghebbende hierdoor niet is geschaad.
2.7.2.Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar rekeninghouder was bij Van Lanschot, Wells Fargo Bank en BNP Paribas en dat hij ter zake van die rekeningen niets in zijn aangifte VB heeft vermeld. Tevens staat vast dat belanghebbende de vraag in de aangifte of er sprake is van in het buitenland aangehouden bankrekeningen ontkennend heeft beantwoord. In dit verband is tussen partijen niet in geschil dat ten opzichte van de aangifte
f 820 te weinig belasting is geheven. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat de banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de VB. Nu belanghebbende de genoemde vraag onjuist heeft beantwoord en de buitenlandse tegoeden niet in zijn aangifte heeft vermeld, is de rechtbank van oordeel dat het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat bij de primitieve aanslagregeling te weinig belasting is geheven.
2.7.3.De rechtbank acht niet bewezen dat belanghebbende de betreffende rekeningen heeft geopend om de inspecteur het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen. Belanghebbende verbleef regelmatig in de landen waar de betreffende rekeningen werden aangehouden, zodat met het aanhouden van die rekeningen ook een praktisch belang kan worden gediend. Ter zake van de rekeningen bij Wells Fargo en BNP Paribas is bovendien geen sprake van een bankgeheim en overigens zijn tussen de betreffende rekeningen onderling transacties waargenomen. In zoverre is er dan ook geen reden voor het in aanmerking nemen van strafverzwarende omstandigheden.
2.7.4.Van een wanverhouding tussen de ernst van het vergrijp en de opgelegde boete is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ook niet indien het bedrag dat belanghebbende ter zake van de primitieve aanslag VB reeds heeft betaald in ogenschouw wordt genomen, is de boete niet onevenredig in verhouding tot de ernst van de gedraging op grond waarvan zij zijn opgelegd.
2.7.5.Naar het oordeel van de rechtbank is een boete van 50% van de na te vorderen
belasting of f 410 in overeenstemming met de ernst van het gepleegde vergrijp en de omstandigheden van het geval, alsmede zowel absoluut als relatief passend en geboden.
Inkeer
2.8.1.Ingevolge artikel 67n van de AWR (tekst tot 2 juli 2009) wordt een vergrijpboete niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
2.8.2.In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van inkeer in voormelde zin. In de situatie waarbij sprake is van het onjuist aangeven van saldi en/of inkomsten uit buitenlandse tegoeden (Van Lanschot) kan naar het oordeel van de rechtbank deze onjuistheid niet worden weggenomen door het alsnog melden van buitenlandse tegoeden waarvan onduidelijk was of de inspecteur deze al dan niet op het spoor was of zou komen. Belanghebbendes medewerking is immers eerst verleend nadat hem bekend was dat de inspecteur wist van de onjuistheid van de aangifte.
Redelijke termijn
2.9.De kennisgeving van de boete is van 22 november 2007. Er zijn sindsdien bijna drie jaren verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1 EVRM overschreden. Nu echter sprake is van een boete van minder dan € 250, volstaat de rechtbank met voormelde constatering en wordt geen matiging toegepast.
Heffingsrente
2.10.Met betrekking tot de heffingsrente merkt de rechtbank op dat de inspecteur ingevolge artikel 30f van de AWR (tekst vanaf 1 juli 1997) heffingsrente in rekening diende te brengen nu er sprake is van een navorderingsaanslag VB. Van een onjuiste vaststelling van het bedrag aan heffingsrente is de rechtbank niet gebleken.
Slotsom
2.11.Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als voormeld. De rechtbank ziet geen
aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr.dr. M.J.G.A.M. Weerepas, rechters, en door de voorzitter en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 30 november 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.