Home

Rechtbank Breda, 01-12-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:4616 BO9086, 09/2255

Rechtbank Breda, 01-12-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:4616 BO9086, 09/2255

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
1 december 2010
Datum publicatie
28 december 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BO9086
Zaaknummer
09/2255

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag met toepassing van omkering van de bewijslast gehandhaafd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/2255

Uitspraakdatum: 1 december 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 23 april 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het tijdvak 2002 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting naar een bedrag aan belasting van € 6.368, alsmede de beschikking heffingsrente van € 1.561 (aanslagnummer [nummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Heerlen, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. De procedures met procedurenummers 09/2251 tot en met 09/2260 zijn daar tegelijk behandeld.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende heeft in het verleden een installatiebedrijf van sanitair en centrale verwarming uitgeoefend. Op grond van die activiteiten was hij ondernemer voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting.

2.2.Naar aanleiding van een signaal dat belanghebbende facturen met omzetbelasting uitschreef, heeft de inspecteur in 2008 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Ter zake van het boekenonderzoek is op 5 november 2008 een rapport uitgebracht. Volgens het boekenonderzoek heeft belanghebbende over de jaren 2002 tot en met 2007 een bedrag van in totaal € 661.123 (exclusief € 125.613 omzetbelasting) gefactureerd ter zake van leveringen aan [het hotel] (hierna: het hotel). Hij heeft daarbij 19% omzetbelasting in rekening gebracht, welke op de facturen staat vermeld. Verder heeft belanghebbende over de jaren 2002 tot en met 2007 ten behoeve van deze leveringen inkopen gedaan bij onder meer [onderneming A], [onderneming B] en [onderneming C].

2.3.Belanghebbende heeft de door hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet op aangifte voldaan. Hij heeft evenmin aftrek van voorbelasting ter zake van de inkopen geclaimd. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Tussen partijen is in geschil of dit terecht is.

2.4.1.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met de gegevens uit het boekenonderzoek aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar werkzaamheden heeft verricht welke hebben bestaan uit het ten behoeve van het hotel op eigen naam inkopen van materialen bij diverse leveranciers en het doorverkopen van de materialen aan het hotel. Op basis van deze werkzaamheden moet belanghebbende worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968.

2.4.2.Ingevolge artikel 52 van de AWR zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit blijken. Ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel zijn administratieplichtigen, voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, verplicht de in het eerste lid bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren. Ingevolge artikel 34 en 34a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) moet belanghebbende als ondernemer aantekening houden van de door hem verrichte diensten en leveringen en de aan hem geleverde diensten en leveringen. Daarnaast dient hij de daarop betrekking hebbende stukken te bewaren. Op grond van artikel 36 van de Wet is artikel 27e van de AWR van overeenkomstige toepassing als niet geheel aan deze verplichting is voldaan.

2.4.3.Artikel 27e van de AWR - voor zover hier van belang - verbindt aan het niet

voldoen aan de in artikel 52 van de AWR en de in artikel 34 en 34a van de Wet neergelegde verplichtingen de consequentie dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Nu ten aanzien van het onderhavige tijdvak geen enkel stuk is bewaard gebleven en geen enkele aantekening is bijgehouden is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is. Belanghebbende dient te doen blijken dat de bestreden uitspraak onjuist is en dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven. Belanghebbende is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken, laat staan te doen blijken, dat de in geding zijnde belastingaanslag niet in stand kan blijven. Belanghebbende heeft in dit verband geen gegevens bijgebracht.

2.5.Nu de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag heeft gebaseerd op de door belanghebbende uitgereikte facturen en daarbij voor de hoogte van de verschuldigde omzetbelasting is uitgegaan van 20% van de netto-omzet als grondslag voor de omzetbelasting van het betreffende jaar, acht de rechtbank de naheffingsaanslag niet onredelijk.

2.6.Gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, alsmede de stukken van het geding kan niet worden gezegd dat de inspecteur enig algemeen beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Belanghebbendes stelling dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden is niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan verder voorbij gaat. De omstandigheid dat belanghebbende door de rechtbank Maastricht is vrijgesproken van strafbare feiten voor wat betreft de vaststelling van zijn recht op een uitkering kan niet tot de conclusie leiden dat de onderhavige naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Het gaat daarbij immers om andere feiten dan waarvoor aan belanghebbende de naheffingsaanslag is opgelegd.

2.7.Met betrekking tot de heffingsrente merkt de rechtbank op dat de inspecteur ingevolge artikel 30f van de AWR heffingsrente in rekening diende te brengen. Van een onjuiste vaststelling van het bedrag aan heffingsrente is de rechtbank niet gebleken.

2.8.Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank

ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.L.M. van Kempen, rechters. Bij afwezigheid van de voorzitter is het proces-verbaal door mr. C.A.F.M. Stassen en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 december 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.