Rechtbank Breda, 01-12-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:4612 BO9088, 09/2251
Rechtbank Breda, 01-12-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:4612 BO9088, 09/2251
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 1 december 2010
- Datum publicatie
- 28 december 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BO9088
- Zaaknummer
- 09/2251
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag met toepassing van omkering van de bewijslast gehandhaafd.
Boete terecht, maar vermindering vanwege slechte gezondheidstoestand.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/2251
Uitspraakdatum: 1 december 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 22 april 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.851, de daarbij opgelegde vergrijpboete van € 7.234, alsmede de beschikking heffingsrente van € 3.595 (aanslagnummer [nummer].H27).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Heerlen, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. De procedures met procedurenummers 09/2251 tot en met 09/2260 zijn daar tegelijk behandeld.
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft en voor het overige ongegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boete;
-vermindert de boete tot een bedrag van € 2.411;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 362,25, te voldoen aan de griffier van de rechtbank;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een WAO-uitkering genoten en aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van € 29.337. In het verleden heeft hij een installatiebedrijf voor de installatie en levering van sanitair en centrale verwarming uitgeoefend. Met betrekking tot die activiteiten was hij ondernemer voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting.
2.2.Naar aanleiding van een signaal dat belanghebbende facturen met omzetbelasting uitschreef, heeft de inspecteur in 2008 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Ter zake van het boekenonderzoek is op 5 november 2008 een rapport uitgebracht. Volgens het boekenonderzoek heeft belanghebbende over de jaren 2002 tot en met 2007 een bedrag van in totaal € 661.123 (exclusief € 125.613 omzetbelasting) gefactureerd ter zake van leveringen aan [het hotel] (hierna: het hotel). Hij heeft daarbij 19% omzetbelasting in rekening gebracht, welke op de facturen staat vermeld. Verder heeft belanghebbende over de jaren 2002 tot en met 2007 ten behoeve van deze leveringen inkopen gedaan bij onder meer [onderneming A], [onderneming B] en [onderneming C].
2.3.De directeur en administrateur van het hotel hebben tegenover de inspecteur verklaard dat belanghebbende is ingeschakeld vanwege zijn ervaring als installateur en leverancier van sanitair en zijn vaardigheid bij leveranciers hoge kortingen te bedingen.
2.4.Ter zake van de werkzaamheden voor het hotel heeft belanghebbende in zijn
aangifte IB/PH geen inkomsten verantwoord. Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag en vergrijpboete opgelegd. Tussen partijen is in geschil of dit terecht is.
De navorderingsaanslag
2.5.1.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met de gegevens uit het boekenonderzoek aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar werkzaamheden heeft verricht welke hebben bestaan uit het ten behoeve van het hotel op eigen naam inkopen van materialen bij diverse leveranciers en het doorverkopen van deze materialen aan het hotel. De rechtbank acht in het licht van de onder 2.3 opgenomen verklaring aannemelijk dat belanghebbende daarvoor is ingeschakeld vanwege zijn werkzame verleden in de installatiebranche en de daarbij opgedane ervaring, alsmede dat hij door het aanwenden van zijn kennis en ervaring in staat was om de inkopen met relatief gunstige kortingen te realiseren. Gelet op het feit dat met de inkoop hoge bedragen zijn gemoeid en dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om de inkopen op zijn eigen naam te doen en deze vervolgens door te leveren aan het hotel, acht de rechtbank voorts aannemelijk dat belanghebbende met zijn activiteiten zelf een aanzienlijk voordeel c.q. resultaat heeft behaald. Dit voordeel is gezien de aard van de werkzaamheden door de inspecteur terecht aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001.
2.5.2.Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er slechts sprake is geweest van een vriendendienst aan de directeur van het hotel. De enkele stelling van belanghebbende dat de betreffende leveranciers niet aan elke willekeurige afnemer wensen te leveren, en dat hij daarom op eigen naam inkocht, is in dit opzicht onvoldoende. Voorts geldt dat de directeur van het hotel op 24 oktober 2007 kennelijk heeft verklaard dat belanghebbende alle sanitair koopt, daar een winstmarge op zet en de goederen dan aan het hotel verkoopt. Dit wijst niet op een vriendendienst, maar geeft steun aan het oordeel onder 2.5.1.
2.6.1.Gelet op het overwogene onder 2.5.1 was belanghebbende in het onderhavige jaar administratieplichtige in de zin van artikel 52 AWR. Ingevolge dit artikel zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit blijken. Ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel zijn administratieplichtigen, voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, verplicht de in het eerste lid bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.
2.6.2.Artikel 27e van de AWR - voor zover hier van belang - verbindt aan het niet voldoen aan de in artikel 52 van de AWR neergelegde verplichtingen de consequentie dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Nu ten aanzien van het onderhavige jaar geen enkel stuk is bewaard gebleven en geen enkele aantekening is bijgehouden, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is. Belanghebbende dient te doen blijken dat de bestreden uitspraak onjuist is en dat de navorderingsaanslag niet in stand kan blijven. Belanghebbende is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken, laat staan te doen blijken, dat de in geding zijnde belastingaanslag niet in stand kan blijven. Belanghebbende heeft in dit verband geen gegevens bijgebracht.
2.6.3.Nu de inspecteur voor de hoogte van het in de onderhavige navorderingsaanslag begrepen resultaat is uitgegaan van 20% van de omzet blijkende uit de door belanghebbende uitgereikte facturen (exclusief omzetbelasting), is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een redelijke schatting.
De boete
2.7.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende een vergrijpboete ingevolge artikel 67e van de AWR opgelegd. De boete bedraagt 50% van de nagevorderde belasting, ofwel € 7.234. De bewijslast ter zake van de boete rust op de inspecteur.
2.7.2.De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht voor het hotel en dat hij met die werkzaamheden een aanzienlijk voordeel c.q. resultaat heeft behaald. Voor het onderhavige jaar is aannemelijk dat dit resultaat € 33.514 bedraagt. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met zijn werkzaamheden geen inkomen vermeld. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende aldus bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat een onjuiste aangifte, namelijk te lage aangifte zou worden gedaan waardoor er te weinig belasting zou worden geheven. De inspecteur is in zijn bewijslast dat het aan belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven geslaagd en heeft terecht een boete van 50% opgelegd.
2.7.3.In de omstandigheid dat belanghebbende in een slechte gezondheidstoestand verkeert, vindt de rechtbank aanleiding de boete te matigen tot 1/3 deel daarvan. De rechtbank acht een boete van € 2.411 in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en
voornoemde omstandigheid én dus voor dit geval passend en geboden.
2.7.4.Volgens het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008 met nummer 41 832, BNB 2008/165, dient bij de beoordeling of een opgelegde vergrijpboete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is, ook de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan in aanmerking te worden genomen. Hieronder valt ook de toepassing van de omkering van de bewijslast. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de schatting van het resultaat door de inspecteur aannemelijk en redelijk is. Daarvan uitgaande ziet de rechtbank dan ook geen reden voor een verdere vermindering van de boete.
Slotsom
2.8.Gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, alsmede de stukken van het geding kan niet worden gezegd dat de inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Belanghebbendes stelling dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden is niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan verder voorbij gaat. De omstandigheid dat belanghebbende door de rechtbank Maastricht is vrijgesproken van strafbare feiten voor wat betreft de vaststelling van zijn recht op een uitkering kan niet tot de conclusie leiden dat de onderhavige navorderingsaanslag en boete ten onrechte zijn opgelegd. Het gaat daarbij immers om andere feiten dan waarvoor aan belanghebbende de navorderingsaanslag en boete zijn opgelegd.
2.9.Met betrekking tot de heffingsrente merkt de rechtbank op dat de inspecteur
ingevolge artikel 30f van de AWR heffingsrente in rekening diende te brengen. Van een onjuiste vaststelling van het bedrag aan heffingsrente is de rechtbank niet gebleken.
2.10.Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als voormeld.
Proceskosten
2.11.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die
belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn in de samenhangende zaken bij de rechtbank bekend onder nummer 09/2251 tot en met 09/2254 op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1.449 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken), waarvan 1/4 deel of
€ 362,25 voor de onderhavige zaak. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overigens kosten heeft gemaakt welke op grond van voornoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komen. Nu belanghebbende procedeert op basis van een toevoeging wordt ingevolge artikel 8:75, tweede lid, eerste volzin, van de Awb het bedrag van de kosten betaald aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.L.M. van Kempen, rechters. Bij afwezigheid van de voorzitter is het proces-verbaal door mr. C.A.F.M. Stassen en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 december 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.