Home

Rechtbank Breda, 15-12-2010, BO9921, 10/696

Rechtbank Breda, 15-12-2010, BO9921, 10/696

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
15 december 2010
Datum publicatie
7 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BO9921
Formele relaties
Zaaknummer
10/696

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Ter zake van de geldverstrekking aan de later gefailleerde B.V. heeft belanghebbende tot het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen een negatief bedrag ter grootte van € 252.893 gerekend. Vraag is of belanghebbende ab-houder is in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat waardeveranderingen van 5% of meer in het geplaatste kapitaal van de B.V. voor zijn rekening en risico waren. Ook acht de rechtbank belanghebbende niet geslaagd in de bewijslast dat hij een optierecht kon uitoefenen waarmee hij ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van de gelieerde B.V. zou verwerven. Derhalve heeft belanghebbende geen aanmerkelijk belang gehad in de later gefailleerde B.V., zodat geen sprake is van een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen (beroep ongegrond).

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/696

Uitspraakdatum: 15 december 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 7 januari 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen

de aan hem voor het jaar 2008 opgelegde (nadere) voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.722 (aanslagnummer [nummer]H.81), alsmede de fictieve weigering van de inspecteur tot het afgeven van een verliesbeschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden [gemachtigden], verbonden aan Koenen en Co Belastingadviseurs te Venlo, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Op 14 maart 2008 heeft belanghebbende € 250.000 overgemaakt naar de bankrekening van [onderneming A] B.V. (hierna: [onderneming A] B.V.) en met zijn broer, [broer] ([broer]) een overeenkomst getekend die, voor zover hier van belang, luidt als volgt:

“[belanghebbende] [belanghebbende] leent [broer] c.s. ([onderneming B] BV, [onderneming A] BV, [onderneming C] BV) een bedrag van € 250.000,- onder de volgende voorwaarden:

1. Overdracht van alle aandelen aan [belanghebbende] om niet. [broer] werkt mee aan overdracht en volmachtigt [belanghebbende] onherroepelijk de overdracht te bewerkstelligen zo spoedig mogelijk.

(…)

5. Deze voorwaarden vervallen na terugbetaling van het bedrag aan [belanghebbende]”.

2.2.[onderneming B] B.V., [onderneming A] B.V. en [onderneming C] B.V. (hierna: [onderneming C] B.V.) zijn in augustus 2008 in staat van faillissement verklaard. Van het in 2.1 genoemde bedrag was op dat moment niets terugbetaald.

2.3.Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 93.171. Hierbij is ter zake van voornoemde geldverstrekking en de financiering daarvan tot het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen een negatief bedrag ter grootte van € 252.893 gerekend, opgebouwd als volgt:

Afwaarderingsverlies schuldvordering [broer] c.s. € 250.000

Afsluitprovisie Rabobank Hypotheek [nummer] € 350

Rente Rabobank [nummer] € 2.543

Totaal € 252.893

2.4.Ten tijde van de geldverstrekking zag de concernstructuur er als volgt uit. De aandelen in [onderneming A] B.V. en [onderneming C] B.V. waren voor 50% in handen van [onderneming B] B.V. De overige 50% van de aandelen in [onderneming A] B.V. en [onderneming C] B.V. was in handen van vijf investeerders die ieder 10% van het geplaatst en gestort aandelenkapitaal van voornoemde vennootschappen vertegenwoordigden. Alle aandelen in [onderneming B] B.V. waren in handen van [onderneming D] Limited, kantoorhoudende op de Britse Maagdeneilanden. De aandelen in [onderneming D] Limited werden gehouden door [onderneming E], een irrevocable trust, kantoorhoudende op de Kaaimaneilanden. [onderneming F], eveneens kantoorhoudende op de Kaaimaneilanden, fungeerde als trustee van [onderneming E]. Als zelfstandig bevoegd bestuurder van [onderneming A] B.V. en [onderneming C] B.V. waren benoemd [onderneming B] B.V. alsmede diens enig directeur, de heer [broer]. Als bestuurder van [onderneming D] Limited was aangewezen [onderneming G] Limited, een 100% dochtermaatschappij van [onderneming H] (Switzerland) Ltd.

2.5.De statuten van [onderneming A] B.V. en [onderneming C] B.V. bevatten een aanbiedingsverplichting die regelt dat medeaandeelhouders het recht van eerste koop hebben. Aan deze vennootschappen is in 2001 door de in 2.4 vermelde investeerders een geldlening van fl. 1.400.000 verstrekt, af te lossen met fl. 350.000 per jaar. Blijkens de tot de stukken van het geding behorende volmachten heeft iedere investeerder aan notaris [notaris] een onherroepelijke volmacht verleend om de aandelen van [onderneming A] B.V. en [onderneming C] B.V. over te dragen aan [onderneming B] B.V. onder de opschortende voorwaarde dat [onderneming A] B.V. en [onderneming C] B.V. geheel hebben voldaan aan hun verplichtingen uit hoofde van vorenbedoelde overeenkomst van geldlening. Als gevolg van verschil van inzicht over de bedrijfsvoering van [onderneming A] B.V. en [onderneming C] B.V. zijn de directie van deze vennootschappen en de vijf investeerders gebrouilleerd geraakt. Ten tijde van de faillietverklaring was de schuld aan de vijf investeerders nog niet volledig afgelost.

2.6.Bij akte van [datum] 2008 heeft [onderneming D] Limited haar aandelen in [onderneming B] B.V. tegen een koopprijs van € 1 geleverd aan [neef], zoon van [broer] en beneficiair van

[onderneming E]. Daaraan is voorafgegaan het schriftelijke verzoek van [broer] aan de trustee van [onderneming E] gedateerd 3 april 2008. Daarin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“Letter of Request

Dear Sirs,

I am a beneficiary and the protector of [onderneming E] (the “Trust”) and due to changes in my personal circumstances, I would appreciate if you would consider my following request:

Please consider effecting the sale of the company [onderneming B] B.V., a company which is held 100% by [onderneming D] Ltd, which in turn is held by The Trust, to the following person:

Name: [neef], born [datum]1988

Address: (…)

Sale price: € 1,=”

2.7.In geschil is of belanghebbende in 2008 een aanmerkelijk belang had in [onderneming B] B.V., [onderneming A] B.V. dan wel [onderneming C] B.V. Zo deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil het antwoord op de vraag of de geldverstrekking van belanghebbende aan [onderneming A] B.V., al dan niet op grond van het vertrouwensbeginsel, als ter beschikking gesteld vermogen in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001 ten laste van het inkomen uit werk en woning kan worden afgewaardeerd. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende in voormelde vennootschappen nimmer enig aandeel juridisch in eigendom heeft verkregen.

2.8.Belanghebbende stelt dat hij op 14 maart 2008 ingevolge de in 2.1 genoemde overeenkomst aanmerkelijkbelanghouder is geworden in de zin van artikel 4.6, primair onderdeel a, subsidiair onderdeel b van de Wet IB 2001. Voorts stelt belanghebbende dat hij, als gevolg van een in rechte te beschermen vertrouwen in dat geval mocht menen dat de afwaardering akkoord was. Voor het geval het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, wijst belanghebbende erop dat de geldlening geheel zakelijk is vormgegeven. De inspecteur beantwoordt de in 2.7 vermelde vragen in ontkennende zin.

2.9.Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat waardeveranderingen van 5% of meer in het geplaatste kapitaal van [onderneming B] B.V., [onderneming A] B.V., dan wel [onderneming C] B.V. voor zijn rekening en risico waren. Ook acht de rechtbank belanghebbende niet geslaagd in de bewijslast dat hij een optierecht kon uitoefenen waarmee hij ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van

[onderneming B] B.V., [onderneming A] B.V., dan wel [onderneming C] B.V. zou verwerven. Een en ander is volgens de rechtbank niet af te leiden uit de in 2.1 vermelde afspraak tussen belanghebbende en zijn broer nu belanghebbende niet erin is geslaagd om, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, aannemelijk te maken dat zijn broer over het trustvermogen kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen.

2.10.Aan dit oordeel doet niet af dat [onderneming H] Ltd heeft verklaard dat zij zonder enig voorbehoud heeft meegewerkt aan de in 2.6 vermelde overdracht van de aandelen [onderneming B] B.V. aan [neef].

Hetzelfde geldt met betrekking tot de gemotiveerd betwiste stellingen van belanghebbende dat met [neef] mondeling is overeengekomen dat hij de aandelen na verwerving op zijn beurt zou leveren aan belanghebbende en dat daaraan geen prioriteit is gegeven vanwege het enkele feit dat de onderneming ondertussen in zwaar weer was beland. Ook de verwijzing naar door de belastingdienst geuite verklaringen jegens [broer] betreffende diens verzekeringsplicht voor werknemersverzekeringen en schuldsaneringsregeling, inhoudende dat de zeggenschap over het trustvermogen bij [broer] berustte, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat belanghebbende sinds de geldverstrekking een actieve en sturende rol is gaan vervullen in het concern waarbij hij de financiële kanten van het concernbeleid (mede)coördineerde, vormt evenmin een omstandigheid waaruit volgt dat sprake was van een aanmerkelijk belang in [onderneming B] B.V., [onderneming A] B.V., dan wel [onderneming C] B.V.

2.11.Hoezeer de rechtbank er begrip voor heeft dat ten tijde van de geldverstrekking door belanghebbende de juridische implicatie van het handelen niet in het middelpunt van zijn denken stond en de rechtbank voorts aannemelijk acht dat betrokkenen bij het concern veel steun hebben gevonden in belanghebbendes bijdragen in de vorm van geld en arbeid, leidt dat niet tot een ander oordeel.

2.12.Gelet op het vorenoverwogene behoeft hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent het vertrouwensbeginsel en de zakelijkheid van de lening geen behandeling.

2.13.Gelet op hetgeen hiervoor in 2.9 tot en met 2.11 is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

3.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. D. Hund en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en door de voorzitter en mr. W.Y. Ip, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 27 december 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.