Home

Rechtbank Breda, 15-12-2010, BP0118, 10/783

Rechtbank Breda, 15-12-2010, BP0118, 10/783

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
15 december 2010
Datum publicatie
7 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BP0118
Formele relaties
Zaaknummer
10/783

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Belanghebbende heeft een aantal kopieën van Attestatie’s de Vitae, ondertekend door de Nederlandse Ambassade te Bangkok, Thailand overgelegd, waaruit zou blijken dat hij, althans ten tijde van het afgeven daarvan, in Thailand woonde. Naar aanleiding van bij de inspecteur gerezen twijfels inzake de echtheid van deze Attestatie’s de Vitae heeft deze nader onderzoek doen verrichten. De rechtbank stelt vast dat de door belanghebbende overgelegde kopieën van Attestatie’s de Vitae, afkomstig van de Nederlandse Ambassade te Bangkok in Thailand, althans vele daarvan, vervalst zijn. De door belanghebbende overigens aangevoerde blote stellingen dat hij in Thailand woonde, acht de rechtbank tegenover de vaststaande feiten onvoldoende om aan te nemen dat zijn woonplaats zich in Thailand zou hebben bevonden. Verdere stukken die licht zouden kunnen werpen op de mate waarin belanghebbende zich in Thailand zou hebben opgehouden, zoals paspoortstempels, vliegtickets, huurcontracten en dergelijke, ontbreken. Derhalve is de belanghebbende terecht als binnenlands belastingplichtige aangemerkt (beroep ongegrond).

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/783

Uitspraakdatum: 15 december 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], thans wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 13 januari 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.493 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.497 (aanslagnummer [nummer].H.67), alsmede tegen de gelijktijdig bij beschikking opgelegde vergrijpboete en de in rekening gebrachte heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende, geboren op [datum] 1942, is gehuwd met [echtgenote]. De rechtbank Haarlem heeft op [datum] 1986 tussen hen de scheiding van tafel en bed uitgesproken.

2.2.Belanghebbende is sinds 4 oktober 1990 eigenaar van een woning aan de [adres], te [woonplaats] in Nederland (hierna: de woning).

2.3.In de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) zijn op dit adres de volgende personen ingeschreven:

- belanghebbende tot 31 december 2004 en vanaf 1 januari 2009;

- mevrouw [echtgenote] tot november 2003 en vanaf december 2005;

- [zoon], zoon van belanghebbende, vanaf augustus 1995.

[dochter], dochter van belanghebbende, staat ingeschreven op een ander adres te [woonplaats]. Beide kinderen zijn in het onderhavige jaar meerderjarig.

2.4.Volgens de GBA en het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst BVR (Beheer van Relaties) had belanghebbende in het onderhavige jaar een woonadres in Thailand. Het zich in het dossier bevindend uittreksel GBA vermeldt als zodanig: [adres], terwijl de BVR-uitdraai vermeldt: [adres]

2.5.Belanghebbende beschikte in het jaar 2006 over een bankrekening met rekeningnummer [nummer], bij de Rabobank in Nederland. Tot de gedingstukken behoren voorts overzichten van ABN AMRO Creditcard Services te Hoevelaken in Nederland, waarop bij onderstaande kaartnummers de volgende namen zijn vermeld:

- 5408.76XX.XXXX.6690 [belanghebbende];

- 5408.76XX.XXXX.5787 [echtgenote];

- 5408.76XX.XXXX.9275 [belanghebbende].

2.6.De door belanghebbende in Nederland aangehouden spaartegoeden bedroegen aan het begin van het jaar 2006 € 1.016 en ultimo 2006 € 113.859.

2.7.Belanghebbende genoot in het jaar 2006 een uitkering van Avero/Achmea, ten bedrage van € 41.073, waarop geen loonheffing is ingehouden. Tevens genoot hij in hetzelfde jaar een uitkering op grond van de WAO/AAW, ten bedrage van € 32.420, waarop € 1.764 aan loonheffing is ingehouden.

2.8.Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar, hoewel daartoe uitgenodigd op het in 2.4 vermelde, in het BVR opgenomen adres, geen aangifte gedaan.

2.9. Op 14 maart 2008 heeft de inspecteur een anonieme brief ontvangen. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…)

Om fiscale redenen, zijn de heer en mevrouw [belanghebbende] geruime tijd geleden van tafel en bed gescheiden. Dit is een farce, de heer en mevrouw [belanghebbende] wonen nog gewoon samen onder hetzelfde dak.

(…)

Om geen belasting in Nederland te betalen verblijft hij nu zogenaamd in Thailand. Dit is een aperte leugen. De heer [belanghebbende] woont gewoon in Nederland, waar hij ook zijn ziektekostenverzekering heeft. Wel gaat de familie [belanghebbende] twee maal per jaar circa 2-3 weken op vakantie in Thailand om de schijn op te houden dat de heer [belanghebbende] daar woont.

(…)”.

2.10.Naar aanleiding van de in 2.9 vermelde brief, heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld naar de woonplaats van belanghebbende. Met dagtekening 15 november 2008 heeft de inspecteur de aanslag over het onderhavige jaar ambtshalve vastgesteld waarbij hij belanghebbende heeft aangemerkt als buitenlandse belastingplichtige. Op dat moment was voormeld onderzoek nog niet afgerond. De inspecteur beschikte toen al wel over de door de ziektekostenverzekeraar van belanghebbende verstrekte schade-erkenningen met daarop gegevens van nota’s in de periode 13 juli 2007 tot en met 23 april 2008.

2.11.Naar aanleiding van de bevindingen van het woonplaatsonderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat de woonplaats van belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland was gelegen, en heeft hij hem derhalve als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. Dit resulteerde in een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006 (hierna: de navorderingsaanslag), met een vergrijpboete van 50% (hierna: de boete) en in rekening gebrachte heffingsrente. Het aanslagbiljet is gedagtekend 10 oktober 2009.

2.12.In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

1) Is de hoorplicht geschonden?

2) Is er onzorgvuldig gehandeld?

3) Is belanghebbende terecht als binnenlands belastingplichtige aangemerkt?

4) Is de boete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?

5) Is de heffingsrente terecht en tot een juist bedrag in rekening gebracht?

Belanghebbende beantwoordt de eerste en tweede in geschil zijnde vragen bevestigend, en de overige in geschil zijnde vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Vooraf

2.13.1.Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de conclusie van dupliek, met bijlagen, van 15 november 2010 van de inspecteur, als zijnde tardief, buiten beschouwing dient te worden gelaten.

2.13.2.Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen vóór de zitting nadere stukken indienen. De stukken van de inspecteur zijn op 18 november 2010 bij de rechtbank binnengekomen, dus vóór de tiendagentermijn. Reeds hierom kan de rechtbank belanghebbende niet in zijn stelling volgen. Ook overigens is voor het buiten beschouwing laten van deze stukken geen aanleiding, gezien het feit dat belanghebbende daarop nog schriftelijk heeft gereageerd. In zoverre is belanghebbende niet in zijn procespositie geschaad.

Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag

2.14.1.Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat tijdens de bezwaarfase niet is voldaan aan de hoorplicht. De inspecteur is van opvatting dat wel aan de hoorplicht is voldaan, nu hij belanghebbende herhaaldelijk heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. Omdat belanghebbende niet op deze uitnodiging is ingegaan, heeft de inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan zonder belanghebbende te hebben gehoord.

2.14.2.In geval de rechtbank oordeelt dat het horen ten onrechte achterwege is gebleven, hebben partijen ter zitting de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien.

2.14.3.Artikel 25 van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van artikel 7:2 van de Awb belanghebbende wordt gehoord op zijn verzoek. Uit de stukken van het geding stelt de rechtbank het volgende vast. In zijn bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslag verzoekt belanghebbende te worden gehoord alvorens de inspecteur op het bezwaar beslist. Na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn heeft belanghebbende de inspecteur op 31 december 2009 in gebreke gesteld en verzocht op straffe van een dwangsom binnen twee weken (hierna: de begunstigingstermijn) een beslissing op het bezwaar te nemen. Hierop heeft de inspecteur belanghebbende op 11 januari 2010 (telefonisch) uitgenodigd voor een hoorgesprek. Daarbij gaf de inspecteur aan dat de resterende tijd voor dat hoorgesprek erg krap was en verzocht hij belanghebbende in te stemmen met verlenging van de begunstigingstermijn, die op 19 januari 2010 zou verstrijken, dan wel met intrekking van de ingebrekestelling. Dit heeft belanghebbende geweigerd, waarna de inspecteur op 13 januari 2010 op het bezwaar heeft beslist zonder belanghebbende te hebben gehoord. Daarna ontving de inspecteur de brief met dagtekening 11 januari 2010 waarin belanghebbende aangeeft dat hij die week op elk voor de belastingdienst geschikt tijdstip naar het belastingkantoor zou kunnen komen voor dat hoorgesprek. Hierop is belanghebbende opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, dat hij weigerde omdat de uitspraak op bezwaar niet werd ingetrokken.

2.14.4.De rechtbank stelt voorop dat het de inspecteur vrijstaat om op een hem uitkomend moment binnen de wettelijke beslistermijn belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Uit het vermelde in 2.14.3 leidt de rechtbank af dat de inspecteur hieraan echter niet tijdig gevolg heeft gegeven en dat hij aan het horen uiteindelijk de voorwaarde heeft verbonden dat hem een langere begunstigingstermijn zou worden gegund. Onder die omstandigheden heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan hetgeen in artikel 7:2 Awb en in artikel 25, lid 4 van de AWR is bepaald. De rechtbank constateert dan ook dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. Nu belanghebbende evenwel de rechtbank heeft verzocht om de zaak niet terug te wijzen naar de inspecteur, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien.

Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag

2.15.1.Naar de rechtbank begrijpt, heeft belanghebbende bedoeld te stellen dat sprake is van een onzorgvuldige vaststelling van de navorderingsaanslag en een onzorgvuldige behandeling van het bezwaar, omdat de toelaatbare bewijsmiddelen geenszins de conclusie kunnen dragen dat de woonplaats van belanghebbende in Nederland is gelegen. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de inspecteur niet-ontvankelijk is in zijn belastingheffing dan wel dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd, omdat hij meerdere ernstige vormverzuimen heeft begaan.

Belanghebbende doelt hierbij in het bijzonder op het voortzetten van het woonplaatsonderzoek door de inspecteur zonder dat daarvoor een goede grond zou bestaan, de omstandigheid dat de inspecteur de in 2.9 aangehaalde brief niet eerder dan op 18 september 2008 aan hem kenbaar heeft gemaakt, het rechtstreeks opvragen door de inspecteur van gegevens bij de ziektekostenverzekeraar van belanghebbende, het toepassen van de artikelen 47 en volgende van de AWR terwijl geen aangifte is gedaan, zodat ook geen sprake kan zijn van gerede twijfel aan de aangifte die een inlichtingenverzoek bij belanghebbende of derden zou kunnen rechtvaardigen en het ook thans nog achterhouden door de inspecteur van stukken uit het dossier. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.

2.15.2.Aan de stelling van belanghebbende dat hem, in weerwil van zijn specifieke verzoek, geen gemotiveerd en onderbouwd besluit betreffende de vaststelling van de navorderingsaanslag is verstrekt, is niet het door belanghebbende voorgestane rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 oktober 1992, nr. 27 958, gepubliceerd in BNB 1993/36, overwogen dat de opvatting dat een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag, wat hier ook van moge zijn, onder omstandigheden tot nietigheid daarvan moet leiden, niet als juist kan worden aanvaard, aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van belastingplichtige voort¬vloeiende onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld.

2.15.3.Voor zover belanghebbende nog bedoeld heeft te stellen dat de uitspraak op bezwaar niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd is, kan deze stelling hem eveneens niet baten. Volgens vaste jurisprudentie (o.a. Hoge Raad 7 oktober 1998, nr. 33 577, gepubliceerd in BNB 1999/33) brengt de loop van de procedure in belastingzaken mee dat schending van het motiveringsbeginsel, daargelaten of daarvan in het onderhavige geval al sprake zou zijn, alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen.

2.15.4.Voor zover belanghebbende meent dat de bewijsvoering van de inspecteur direct of indirect zozeer steunt op stukken die niet door de inspecteur zouden mogen worden gebruikt dat hij op die grond zijn recht op belastingheffing zou hebben verspeeld, oordeelt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een gebruik door de inspecteur van bewijsmateriaal dat verkregen is op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van dat bewijsmateriaal, welke stukken het in deze procedure dan ook mogen betreffen, ontoelaatbaar moet worden geacht. Voor zover in hetgeen belanghebbende aanvoert de stelling ligt besloten dat informatie verkregen tijdens het woonplaatsonderzoek onrechtmatig is verkregen en daarom buiten beschouwing dient te blijven, faalt die stelling evenzeer.

2.15.5.De rechtbank acht de stelling van belanghebbende dat de inspecteur stukken heeft achtergehouden niet aannemelijk. Ter zitting heeft de inspecteur geloofwaardig verklaard dat belanghebbende over het gehele hem betreffende dossier in de onderhavige procedure beschikt. Daar waar belanghebbende meent dat stukken ontbreken, betreft het, naar de rechtbank hieruit begrijpt, stukken die niet bestaan, althans stukken waarover de inspecteur niet beschikt. Voorts heeft de inspecteur in zijn conclusie van dupliek onweersproken gesteld dat belanghebbende op 13 september 2010 inzage heeft gehad in het complete dossier.

Als belanghebbende zou menen dat hij in zijn processuele positie wordt benadeeld doordat de inspecteur bepaalde stukken uit dat dossier voor de rechtbank heeft achtergehouden, was hij in staat afschriften van die stukken zelf in het geding te brengen.

2.15.6.Voor zover belanghebbende meent dat de inspecteur hem te laat inzage heeft verstrekt in de brief als bedoeld in 2.9 verwerpt de rechtbank dit betoog. Ten tijde van de verleende inzage was immers de bezwaarfase nog niet aangevangen. Evenmin was belanghebbende op dat moment reeds geïnformeerd over het voornemen tot boeteoplegging. Een wettelijk inzagerecht is derhalve niet van toepassing. De rechtbank ziet evenmin grond voor het oordeel dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met één van de beginselen van behoorlijk bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur een juiste afweging gemaakt tussen het belang van belanghebbende bij kennisname van voormelde brief en het belang van de Belastingdienst bij een effectieve controle en controlestrategie.

2.15.7.Gelet op het vorenoverwogene is van onzorgvuldig handelen geen sprake en dient de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend te worden beantwoord. Op dit punt is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.

Met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag

2.16.1.Naar Nederlands nationaal recht wordt volgens artikel 4 van de AWR naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Een natuurlijke persoon heeft zijn woonplaats in Nederland, indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. Bepalend daarbij is of uit uiterlijke omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.

2.16.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat het duurzame middelpunt van de persoonlijke levensbelangen van belanghebbende zich in het onderhavige jaar in Nederland bevond. Daarvoor acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beoordelend, van belang:

-belanghebbende beschikte over een woning in Nederland;

- de echtgenote van wie belanghebbende is gescheiden van tafel en bed en de zoon van belanghebbende woonden in de woning van belanghebbende in Nederland;

-de dochter van belanghebbende woonde in dezelfde plaats waar de woning van belanghebbende in Nederland is gelegen;

-belanghebbende beschikte over een bankrekening en creditcards in Nederland;

-belanghebbende beschikte over spaartegoeden in Nederland;

-belanghebbende genoot uitkeringen in Nederland.

Belanghebbende daarentegen heeft naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen hij heeft aangevoerd onvoldoende onderbouwd dat het duurzame middelpunt van zijn levensbelangen tevens in Thailand ligt, en dat derhalve sprake zou zijn van een dubbele woonplaats in de zin van artikel 4 van het Verdrag met Thailand.

2.16.3.Belanghebbende heeft een aantal kopieën van Attestatie’s de Vitae, ondertekend door de Nederlandse Ambassade te Bangkok, Thailand overgelegd, waaruit zou blijken dat hij, althans ten tijde van het afgeven daarvan, in Thailand woonde.

Naar aanleiding van bij de inspecteur gerezen twijfels inzake de echtheid van deze Attestatie’s de Vitae heeft deze nader onderzoek doen verrichten. In de, naar aanleiding daarvan als bijlagen bij de conclusie van dupliek van de inspecteur gevoegde e-mails wordt met betrekking tot deze Attestatie’s de Vitae door ambtenaren van de Nederlandse Ambassade te Bangkok, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:

E-mail van 1 september 2010

“(…)

Elke verklaring wordt apart getekend, wij gebruiken niet een handtekeningstempel of voorgetekende verklaringen. (…)”

E-mail van 2 september 2010

“(…)

Ik kan niet anders concluderen dat het vervalste kopieën moeten zijn. De handtekening kan anders beslist niet identiek zijn op de verschillende documenten.

(…)”.

E-mail van 24 september 2010

“(…)

De stempel 4377 op de door u toegezonden kopieën is vervalst. Stempel 4377 heeft een ei-vorm en is zeer duidelijk waarneembaar, een perfecte afdruk. De positie van handtekening en die stempel is identiek op diver[s]e kopieën: 4/1/05, 28/2/05, 24/11/06, 2/01/07, 8/05/07, 10.7.07.

(…)”.

2.16.4.Gelet op het vermelde in 2.16.3 stelt de rechtbank vast dat de door belanghebbende overgelegde kopieën van Attestatie’s de Vitae, afkomstig van de Nederlandse Ambassade te Bangkok in Thailand, althans vele daarvan, vervalst zijn. Om die reden kent de rechtbank daaraan voor de beoordeling van de woonplaats van belanghebbende geen betekenis toe.

2.16.5.De door belanghebbende overige aangevoerde blote stellingen dat hij in Thailand woonde, acht de rechtbank tegenover de vaststaande feiten onvoldoende om aan te nemen dat zijn woonplaats zich in het onderhavige jaar in Thailand zou hebben bevonden. Verdere stukken die licht zouden kunnen werpen op de mate waarin belanghebbende zich in Thailand zou hebben opgehouden, zoals paspoortstempels, vliegtickets, huurcontracten en dergelijke, ontbreken. Derhalve is de belanghebbende terecht als binnenlands belastingplichtige aangemerkt.

2.16.6.Voor zover belanghebbende een beroep doet op het ontbreken van een nieuw feit voor navordering als bedoeld in artikel 16 van de AWR, leidt dit niet tot vernietiging van de navorderingsaanslag. Belanghebbende heeft vervalste kopieën van Attestatie’s de Vitae van de Nederlandse Ambassade te Bangkok in Thailand overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet in Nederland doch in Thailand woonachtig was. Het komt de rechtbank volstrekt onlogisch voor dat een ander dan belanghebbende dergelijke stukken zou hebben vervalst dan wel dat een ander op eigen initiatief, zonder medeweten van belanghebbende, zulks zou hebben gedaan. De door belanghebbende ter zitting overgelegde publicaties waarin is vermeld dat een Thaise accountant gelden van de Nederlandse ambassade in Thailand heeft verduisterd, acht de rechtbank onvoldoende om het voorgaande te ontkrachten. Uit deze handelwijze van belanghebbende, in samenhang met de onder 2.16.2 en 2.16.5 geschetste feiten en omstandigheden, leidt de rechtbank af dat hij, ook reeds voor het moment waarop de primitieve aanslag is opgelegd, bewust heeft verzwegen dat hij in Nederland woonachtig was. De rechtbank acht belanghebbende te kwader trouw.

2.16.7.Voor zover belanghebbende de omvang van het nagevorderde inkomen uit werk en woning dan wel van de te verrekenen loonheffing betwist, zijn daartoe feiten en omstandigheden gesteld noch aannemelijk geworden.

2.16.8.Gelet op het vorenoverwogene dient de derde in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord, en is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.

Met betrekking tot de vierde in geschil zijnde vraag

2.17.1.De inspecteur heeft een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting, met toepassing van artikel 67e van de AWR en paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998).

2.17.2.Gelet op hetgeen de rechtbank in 2.16.6 heeft overwogen, heeft belanghebbende willens en wetens onjuiste informatie verschaft over zijn woonplaats in Nederland, zodat het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat er te weinig belasting is geheven.

2.17.3.De rechtbank acht hiervoor een boete van € 14.744, gezien de hoogte van de niet betaalde belasting en de omstandigheden van het geval, zoals hiervoor beschreven passend en geboden. Feiten en omstandigheden die aanleiding geven de boete te matigen zijn gesteld noch aannemelijk geworden. Derhalve is de boete terecht en tot een juist bedrag opgelegd.

2.17.4.Gelet op het vorenoverwogene dient de vierde in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord, en is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.

Met betrekking tot de vijfde in geschil zijnde vraag

2.16.1.Nu sprake is van een navorderingsaanslag dient de inspecteur op grond van artikel 30f van de AWR heffingsrente in rekening te brengen.

2.16.2.De in rekening gebrachte heffingsrente is met inachtneming van artikel 30f van de AWR vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de heffingsrente achterwege te laten of te verminderen. Derhalve is de heffingsrente terecht en tot een juist bedrag in rekening gebracht.

2.16.3.Gelet op het vorenoverwogene dient de vijfde in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord, en is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.

Conclusie

2.17.Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

3.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. D. Hund, voorzitter, mr. drs. M.M. de Werd en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en door de voorzitter en mr. W.Y. Ip, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 27 december 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.