Rechtbank Breda, 10-12-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:4524 ECLI:NL:RBBRE:2010:4923 BP2621, 10/2434
Rechtbank Breda, 10-12-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:4524 ECLI:NL:RBBRE:2010:4923 BP2621, 10/2434
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 10 december 2010
- Datum publicatie
- 1 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2010:BP2621
- Zaaknummer
- 10/2434
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/2434
Uitspraakdatum: 10 december 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo, verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder ontvanger.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de ontvanger van 7 mei 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking op het verzoek om uitstel van betaling voor een conserverende belastingaanslag, nummer [nummer] Cons., alsmede de beslissing op het verzoek van belanghebbende om proceskostenvergoeding in bezwaar.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2010. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan Belastingadviesbureau [belastingadviesbureau] te [woonplaats], alsmede namens de ontvanger, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-handhaaft de beschikking;
-veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 403,
-gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1Aan belanghebbende zijn op 21 april 2006 door diens vader aanmerkelijk belang aandelen geschonken. Belanghebbende heeft op 26 april 2006 ter zake van deze schenking een aangiftebiljet schenkingsrecht aan de inspecteur gezonden. In de aangifte is verzocht om toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van artikel 35c van de Successiewet. Met dagtekening 3 maart 2009 is conform de aangifte een conserverende aanslag schenkingsrecht opgelegd van € 30.903.
2.2De ontvanger verleent met dagtekening 7 mei 2009 uitstel van betaling voor het op de aanslag schenkingsrecht te betalen bedrag met toepassing van artikel 25 lid 11 Invorderingswet 1990(IW) in verbinding met artikel 6 en artikel 6a Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 ( UR IW), tekst tot 21 februari 2007. Uitstel van betaling gedurende 5 jaar wordt verleend voor € 22.579. Dit uitstel eindigt op 3 mei 2014. Uitstel van betaling gedurende 10 jaar wordt verleend voor € 8.144. Dit uitstel eindigt op 3 mei 2019.
2.3Namens belanghebbende maakt gemachtigde bij de ontvanger op 4 juni 2009 bezwaar tegen het verleende uitstel van betaling tot 3 mei 2014 van € 22.579. De ontvanger verklaart het bezwaar op 4 mei 2010 niet-ontvankelijk en kent geen kostenvergoeding toe. In zijn verweerschrift acht de ontvanger het aannemelijk dat het bezwaar tijdig is ingesteld en dat het bezwaar alsnog ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank acht dit juist en zal partijen daarin volgen.
2.4Nu op grond van het vorenstaande de uitspraak op bezwaar onjuist is, is het beroep gegrond. Voor dat geval heeft belanghebbende niet verzocht de zaak terug te wijzen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet is geschaad in zijn belang indien de rechtbank zelf in de zaak voorziet en zal dat derhalve doen.
2.5.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-dient artikel 6 UR IW onverbindend te worden verklaard?
-is voor uitstel van betaling van de onderhavige conserverende aanslag de tekst van artikel 6 UR IW geldend met ingang van 21 februari 2007 van toepassing?
-dient de ontvanger veroordeelt te worden in een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de ontvanger beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend.
2.6Artikel 25 lid 11 van de IW verleend de bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van 5 jaar. Van deze bevoegdheid wordt in artikel 6 van de UR IW gebruik gemaakt.
2.7De tekst van artikel 6 lid 2 UR IW luidde tot 21 februari 2007: “Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn 5 jaar zijn verstreken.”.
Met ingang van 21 februari 2007 luidt de tekst van artikel 6 lid 2 UR IW: “De termijn van vijf jaar, genoemd in artikel 25, elfde lid van de wet, vangt aan op de dag na het einde van het kalenderjaar waarin de verkrijging heeft plaatsgevonden.”.
2.8De Staatsecretaris heeft de bevoegdheid die hem verleend is in artikel 25 lid 11 van de IW gebruikt voor het stellen van regels met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van 5 jaar. De Rechtbank is van oordeel dat artikel 6 UR IW niet onverbindend is nu de Staatsecretaris zijn bevoegdheid gebruikt heeft daar waar hij voor bedoeld was.
2.9Bij wijziging van artikel 6 van de UR IW op 21 februari 2007 heeft de Staatssecretaris aanwijzingen gegeven op welke aanslagen de tekst van artikel 6 van de UR IW, tekst 21 februari 2007 van toepassing is. De nieuwe regeling is van toepassing “op belastingaanslagen met betrekking tot de belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben voorgedaan op of na de datum van inwerkingtreding van de regeling.”.
2.10Het in de aanslag Schenkingsrecht belastbare feit heeft zich voorgedaan op 21 april 2006 en daarmee vóór de wijziging van artikel 6 van de UR IW. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee bij het verlenen van het uitstel de juiste versie van artikel 6 van de UR IW toegepast en heeft de ontvanger het uitstel van betaling terecht verleend tot 3 mei 2014. Dat belanghebbende door de tekst in artikel 6 van de UR IW, tekst 21 februari 2007, in gunstigere positie zou worden gebracht doet aan dit oordeel niet af.
2.11Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard en is de beschikking juist.
2.12.Nu het beroep gegrond is acht de rechtbank termen aanwezig om de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op (afgerond) € 403 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 en wegingsfactor 0,5, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 0,5).
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en door deze en mr. T.A. Mandemakers, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 december 2010.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.