Home

Rechtbank Breda, 03-02-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:566 BV0981, 09/582

Rechtbank Breda, 03-02-2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:566 BV0981, 09/582

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
3 februari 2010
Datum publicatie
18 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BV0981
Zaaknummer
09/582

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/582

Uitspraakdatum: 3 februari 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Venlo,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 14 januari 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 1999 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van

ƒ 797.565 (aanslagnummer 0490.92.200.H.96) en de daarbij genomen boetebeschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2010 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote, alsmede van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht. Namens de inspecteur zijn verschenen en gehoord [gemachtigden]. Tijdens de zitting zijn de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers 09/580, 09/581 en 09/582 gelijktijdig behandeld.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Door het Bureau financiële ondersteuning (hierna: BFO) van de Regiopolitie Limburg-Noord te Venlo is een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld naar de handel in verdovende middelen door belanghebbende en zijn broer. Uit dit onderzoek is gebleken dat belanghebbende, gedurende de periode midden 1990 tot 29 naart 1999, leiding heeft gegeven aan een organisatie die vanuit zeven koffieshops in Venlo heeft gehandeld in verdovende middelen. Op basis van de bevindingen van het BFO heeft de FIOD de door de organisatie behaalde omzet berekend op minimaal ƒ 8.245.600 per jaar. De omzet werd afgedragen aan belanghebbende en de winst werd door de beide broers gedeeld.

2.2. Omdat belanghebbende, ook na aanmaning daartoe, geen aangifte had ingediend, heeft de inspecteur met dagtekening 19 november 2004 een ambtshalve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 797.565 Daarbij was tevens een verzuimboete opgelegd van ƒ 1.250. De aanslag was mede gebaseerd op bevindingen van de FIOD en gegevens uit Fibase. Het belastbaar inkomen is als volgt samengesteld:

Inkomsten uit koffieshop [Café X] (50%) ƒ 18.481

Omzet kiloverkopen softdrugs 1999 (50%) ƒ 614.250

Omzet koffieshop [Café X] (50%) ƒ 110.500

Looninkomsten ƒ 54.334

2.3. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de boete bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank heeft de zaak ter behandeling teruggewezen naar de inspecteur in verband met het feit belanghebbende niet op de juiste wijze was gehoord. De inspecteur heeft belanghebbende opnieuw gehoord en de afdoening van het bezwaarschrift aangehouden in afwachting van een definitieve beslissing in de tegen belanghebbende ingestelde ontnemingsprocedure.

2.4. Daar een beslissing in de ontnemingsprocedure uitbleef heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard. Op 16 december 2009 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch uitspraak gedaan in de ontnemingsprocedure. Het Gerechtshof heeft het door belanghebbende in de periode 12 oktober 1993 tot en met 29 juli 1998 wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 3.337.042. Het door belanghebbende in de periode 29 juli 1998 tot 29 maart 1999 wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op € 415.272. Gelet hierop heeft het Gerechtshof belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 3.715.000 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag en de boete terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Ter zitting is vast komen te staan dat niet langer in geschil is dat de inkomsten die verband houden met de handel in verdovende middelen als winst uit onderneming gekwalificeerd dienen te worden.

2.6. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de voordelen die hij heeft behaald met de handel in verdovende middelen niet in de heffing mogen worden betrokken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat:

- het voordeel ontnomen zal worden;

- hij terzake een voorziening mag vormen.

Belanghebbende stelt voorts dat de aanslag buiten de driejaarstermijn is opgelegd en niet naar het juiste adres is verzonden. Met betrekking tot de boete merkt belanghebbende op dat deze hem kenbaar is gemaakt in een taal die hij niet begrijpt.

Ten aanzien van de aanslagtermijn

2.7.1. Artikel 11, derde lid, van de AWR, bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd. Op grond van het bepaalde in artikel 11, derde en vierde lid, van de AWR verviel de bevoegdheid tot het vaststellen van onderhavige aanslag 31 december 2002. De dagtekening van de aanslag is 19 november 2004. Gelet op de door de inspecteur overgelegde brieven van 28 september 2004 en 11 oktober 2004 hecht de rechtbank geloof aan de stelling van de inspecteur dat de vorige gemachtigde van belanghebbende, verbonden aan Moszkowicz, Moszkowicz, Moszkowicz & Moszkowicz advocaten te Maastricht, zich verbonden heeft geen beroep te doen op de verjaringstermijn. Nu de inspecteur binnen een maand na opzegging van deze afspraak een aanslag heeft opgelegd is de aanslag tijdig opgelegd.

2.7.2. Belanghebbendes stelling dat de aanslag niet tijdig is opgelegd nu deze niet op het adres waar belanghebbende gedetineerd was is uitgereikt, kan hem niet baten. Uit door de inspecteur overgelegde correspondentie blijkt dat op 5 december 2000 overeengekomen is dat alle correspondentie betreffende belanghebbende aan zijn echtgenote wordt gericht, die op hetzelfde adres als belanghebbende woont.

Ten aanzien van de aanslag

2.8.1. Vaststaat dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel a, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep dan ongegrond, tenzij belanghebbende doet blijken dat de aanslagen tot onjuiste bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel a, van de AWR in casu niet disproportioneel is.

2.8.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet doen blijken dat de door de inspecteur in aanmerking genomen bedragen onjuist zouden zijn. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, anders dan belanghebbende van oordeel is, ter zake van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ultimo 1998 geen voorziening ten laste van de winst kan worden gevormd. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nr. 33 417, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/409, mag een voorziening ten laste van de winst worden gevormd voor toekomstige uitgaven, indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan de periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat er ultimo 1999 een redelijke mate van zekerheid bestond dat in de jaren daarna uitgaven ter zake van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou plaatsvinden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat belanghebbende in maart 1999 is aangehouden en dat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat de vordering in 2000 zal zijn aangezegd op de zitting.

2.8.3. Voor zover belanghebbende een beroep heeft bedoeld te doen op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 31 oktober 2001, nr. DGB 2001/602M, onder meer gepubliceerd in V-N 2001/60.1.2, faalt zijn beroep nu er ultimo 1998 bij belanghebbende nog geen sprake was van ontnomen (daadwerkelijk voldaan) wederrechtelijk verkregen voordeel.

2.8.4. De rechtbank dient thans nog te beoordelen of de aanslag niet naar willekeur is opgelegd, maar berust op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van willekeur en heeft de inspecteur de hoogte van het inkomen in redelijkheid bepaald, nu hij zich hiervoor mede heeft gebaseerd op bevindingen van de FIOD en het BFO, alsmede op gegevens uit de Fibase.

Ten aanzien van de boete

2.9. De boete is opgelegd wegens het niet doen van aangifte. De aanslag is op een positief bedrag vastgesteld. De boete komt overeen met een boete voor een derde verzuim als bedoeld in paragraaf 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB). Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende niet ten derde male niet of niet tijdig aangifte heeft gedaan. De boete is derhalve terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. Nu het een verzuimboete betreft doet het feit dat de boete belanghebbende kenbaar is gemaakt in een taal die hij niet begrijpt aan het vorenstaande niet af.

2.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. D. Hund, rechter, en door deze en mr. M.C.G. Spierings - van Kessel, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 3 februari 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 17 februari 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.