Home

Rechtbank Breda, 02-02-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:436 ECLI:NL:RBBRE:2011:1276 BP5321, 10/1298

Rechtbank Breda, 02-02-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:436 ECLI:NL:RBBRE:2011:1276 BP5321, 10/1298

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
2 februari 2011
Datum publicatie
22 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP5321
Zaaknummer
10/1298

Inhoudsindicatie

Privégebruik auto en dwangsom. Verdeling en waardering (tegen)bewijs. Inspecteur heeft terbeschikkingstelling en cataloguswaarden aannemelijk gemaakt. Belanghebbende (DGA) is niet erin geslaagd overtuigend aan te tonen dat hij de auto's van de BV en garage gezamenlijk voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. Eigen verklaring en die van familie, zakenrelaties en BV doen hieraan niet af. Evenmin goedkeuring rittenregistratie door Coördinatiepunt over ander tijdvak. Geen dwangsom nu bezwaar vóór 1 oktober 2009 is ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/1298

Uitspraakdatum: 2 februari 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 2 maart 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.931 (aanslagnummer [nummer]H56).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. De zaken met procedurenummers 10/1298, 10/2583, 10/2584 en 10/2585 zijn gezamenlijk behandeld.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende is op [datum] 1944 geboren in Tsjechië. Belanghebbende woont in [woonplaats] met zijn echtgenote en dochter. Zij zijn alle drie in het bezit van een rijbewijs.

2.2.Belanghebbende is directeur, enig aandeelhouder en enig werknemer van [de BV] B.V. (hierna: de BV), gevestigd te [woonplaats]. De BV heeft in 2005 aan belanghebbende in verband met het verrichten van arbeid de volgende personenauto’s ter beschikking gesteld:

- haar [auto A], kenteken [kenteken] met cataloguswaarde € 31.340, van 1 januari tot 9 juni;

- door de garage aangeboden vervangend vervoer in de periode 9 juni tot 1 augustus;

- haar [auto B], kenteken [kenteken], met cataloguswaarde € 33.494, van 1 augustus tot en met 31 december.

Privé beschikt belanghebbende over twee [auto C+D].

2.3.In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2005 heeft belanghebbende geen voordeel wegens privégebruik auto aangegeven.

2.4.Bij het vaststellen van de aanslag is een bedrag van € 6.811 aan bijtelling privégebruik auto tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend, opgebouwd als volgt:

- van 1 januari tot 9 juni (158/360 dagen) 22% x € 31.340 = € 3.025

- van 9 juni tot en met 13 juli (35/360 dagen) 22% x 33.494 = € 716

- van 1 augustus tot en met 31 december (150/360 dagen) 22% x 33.494 = € 3.070

2.5.De inspecteur heeft de brief van belanghebbende van 27 november 2008, ontvangen door de inspecteur op 2 december 2008, opgevat – naar het oordeel van de rechtbank terecht – als een bezwaar gericht tegen de onderhavige aanslag gedagtekend 5 december 2008. Het bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak van 2 maart 2010 afgewezen.

2.6.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a. heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag bijtelling privégebruik auto toegepast?

b. heeft belanghebbende recht op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar?

2.7. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij de auto in 2005 helemaal niet – en daarmee dus voor minder dan 500 kilometer – voor privédoeleinden heeft gebruikt en dat hij hiervoor voldoende bewijs heeft geleverd. Ter zake van dit bewijs wijst belanghebbende op zijn rittenregistratie, zijn kladregistratie, de op een latere periode betrekking hebbende goedkeuring van de rittenregistratie afgegeven door de Belastingdienst/Oost, Coördinatiepunt privégebruik auto (hierna: het Coördinatiepunt), alsmede verklaringen die naar zijn zeggen door de inspecteur zijn verduisterd, van hem zelf, de BV, zijn echtgenote, zijn dochter en 2 zakenrelaties. Voorts meent belanghebbende recht te hebben op een dwangsom nu de inspecteur eerst uitspraak op bezwaar heeft gedaan nadat de door de inspecteur genoemde beslistermijn van zes weken én de door belanghebbende in zijn ingebrekestelling genoemde termijn waren verstreken.

Met betrekking tot de bijtelling privégebruik auto

2.8.Ingevolge artikel 3.82, aanhef en onderdeel a, (tekst 2005) van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) wordt tot het loon gerekend het voordeel dat de belastingplichtige heeft uit een hem als werknemer ter beschikking gestelde auto. Ingevolge artikel 3.145, eerste lid, van de Wet wordt, indien een belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 22 percent van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Ingevolge artikel 3.145, tweede lid, van de Wet wordt, indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, het voordeel gesteld op nihil.

2.9.Artikel 22, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat de rittenregistratie als bedoeld in artikel 3.145 van de Wet ten minste de volgende gegevens bevat:

a. merk, type en kenteken van de auto;

b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;

c. per rit:

1°. datum;

2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;

3°. beginadres en eindadres;

4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;

5°. het karakter van de rit.

2.10.Het woord 'blijken' in artikel 3.145, tweede lid, van de Wet betekent dat volledig bewijs moet worden geleverd, dat wil zeggen dat belanghebbende zijn stellingen overtuigend moet aantonen.

2.11.Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat door of namens de BV aan belanghebbende achtereenvolgens verschillende auto’s ter beschikking zijn gesteld gedurende in ieder geval de perioden vermeld in 2.4. Dat de BV niet elke aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto in eigendom had doet hieraan niet af.

2.12.Voor dat geval is het aan belanghebbende om met een rittenregistratie of anderszins te doen blijken dat de auto’s tezamen op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. De rechtbank acht belanghebbende niet hierin geslaagd en overweegt daartoe als volgt.

2.13. Volgens de inspecteur voldoet de rittenregistratie niet aan de formele vereisten die aan een rittenregistratie worden gesteld nu adressen ontbreken en gereden routes niet zijn vermeld, terwijl volgens de inspecteur niet steeds de meest gebruikelijke route is afgelegd. Hiertoe voert de inspecteur aan dat bij meerdere ritten grote verschillen bestaan tussen het in de rittenregistratie vermelde aantal afgelegde kilometers en de met behulp van routeplanners berekende afstand. Ook signaleert de inspecteur grote verschillen ten opzichte van de door belanghebbende genoteerde afstanden in zijn rittenregistratie over 2004. Daarnaast wijst de inspecteur erop dat bij ritten met een gelijkluidend vertrek- en eindpunt significant van elkaar afwijkende afstanden in de rittenregistratie over het onderhavige jaar zijn vermeld. Voorts bevat de rittenregistratie volgens de inspecteur een groot aantal onduidelijkheden en ongerijmdheden, waarvan in de van hem afkomstige stukken verschillende voorbeelden zijn gegeven. In dit verband noemt de inspecteur bijvoorbeeld de omstandigheid dat op alle feestdagen (vaak naar Tsjechië) en praktisch alle zaterdagen en zondagen zakelijke ritten zijn verantwoord en wijst hij erop dat de vermelde eindstand op 2 januari 6.051 kilometer lager is dan de beginstand op 3 januari en de kilometerstand op een andere dag met 100.358 terugvalt.

2.14.Naar het oordeel van de rechtbank toont belanghebbende met zijn verweer tegen de stellingen van de inspecteur en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, niet aan dat hij de door zijn werkgever ter beschikking gestelde personenauto’s voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. De rechtbank overweegt daarbij dat belanghebbende weliswaar verklaringen heeft gegeven voor de door de inspecteur gesignaleerde onduidelijkheden en ongerijmdheden, maar deze verklaringen acht de rechtbank niet plausibel.

2.15.Voor wat betreft de stelling van belanghebbende dat de inspecteur verklaringen van belanghebbende, zijn echtgenote, zijn dochter, de BV en twee zakenrelaties heeft verduisterd, stelt de rechtbank voorop dat zij die volstrekt ongeloofwaardig acht. Ook al zou veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat ten minste één van voornoemde personen en vennootschap verklaart dat belanghebbende in het onderhavige jaar geen privékilometers heeft gereden met de hem door de BV ter beschikking gestelde auto’s, baat dit belanghebbende niet. Dat de Hoge Raad in zijn arrest van 22 oktober 2010, nr. 10/00484, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met kenmerk LJN BO1395 heeft geoordeeld dat een belanghebbende met elk bewijsmiddel kan doen blijken dat hij de hem ter beschikking gestelde auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt – en dat de opvatting dat de verklaring die een belanghebbende voor een rechter heeft afgelegd, nimmer tot het bewijs kan bijdragen, onjuist is – maakt dit niet anders. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.

2.16.Bij de waardering van de bewijskracht van de verklaring van belanghebbendes echtgenote, zijn dochter en de zakenrelaties is naar het oordeel van de rechtbank van groot belang dat zij niet uit eigen wetenschap verklaren. Zij waren immers, zo erkende belanghebbende ter zitting, geen directe getuigen van alle ritten die in 2005 met de ter beschikking gestelde auto’s zijn gemaakt. Nu belanghebbende, zoals ter zitting nogmaals door hem is bevestigd, de enige werknemer en aandeelhouder van de BV is, stelt de rechtbank een verklaring van de BV voor wat betreft de bewijswaarde gelijk aan die van de eigen getuigenverklaring door belanghebbende. Aan een eigen getuigenverklaring komt naar het oordeel van de rechtbank een uiterst geringe bewijskracht toe, nu het een verklaring betreft van een partijgetuige (op wie de bewijslast rust). De zwakke punten met betrekking tot de bewijskracht van voormelde verklaringen zouden gecompenseerd kunnen worden doordat het verklaarde inhoudelijk solide steun vindt in andere bewijsmiddelen zoals brandstofbonnen en garagenota’s. Dergelijke bewijsmiddelen zijn echter niet door belanghebbende overgelegd.

2.17.Met betrekking tot de verwijzing van belanghebbende naar de voor een latere periode dan het onderhavige kalenderjaar verstrekte goedkeuring door het Coördinatiepunt en zijn opmerking dat zijn rittenregistratie in die latere periodie niet is gewijzigd ten opzichte van die ter zake van het onderhavige jaar overweegt de rechtbank dat de inspecteur terecht heeft gesteld dat belanghebbende daaraan geen in rechte te respecteren vertrouwen kan ontlenen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het feitelijke reispatroon en het bewijs daarvan voor wat betreft het jaar 2005 niet afwijkt van hetgeen ten grondslag heeft gelegen aan vorenbedoelde beslissing van het Coördinatiepunt.

2.18.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur terecht een bijtelling ter zake van het privégebruik auto in aanmerking genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur voorts erin geslaagd de door hem gehanteerde cataloguswaarden aannemelijk te maken. De stellingen van belanghebbende dat de leenauto een ‘Toyota civic’ was en dit merk alleen kleine auto’s kent, missen naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag. Voor zover belanghebbende met zijn stellingen heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur van een te hoge catalogusprijs is uitgegaan, overweegt de rechtbank dat zij aannemelijk acht dat de BV een leenauto is geboden met een vergelijkbare catalogusprijs als de [auto B] met kenteken [kenteken].

Met betrekking tot de dwangsom

2.19.Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom en beroep) in werking getreden. Ingevolge artikel III, eerste lid van de Wet dwangsom en beroep geldt dat op het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift dat is ingediend vóór 1 oktober 2009, het recht van toepassing blijft zoals dit gold vóór het tijdstip waarop de Wet dwangsom en beroep in werking is getreden. Nu het bezwaarschrift van belanghebbende is ingediend op 2 december 2008 is het recht over het niet tijdig beslissen van toepassing zoals dat gold vóór 1 oktober 2009. Dat recht voorziet niet in de mogelijkheid tot toekenning van een dwangsom door de belastingrechter. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat de inspecteur geen dwangsom aan belanghebbende is verschuldigd.

2.20.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.21.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 februari 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.