Rechtbank Breda, 14-02-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:600 BP6976, 10/2371
Rechtbank Breda, 14-02-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:600 BP6976, 10/2371
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 14 februari 2011
- Datum publicatie
- 8 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2011:BP6976
- Zaaknummer
- 10/2371
Inhoudsindicatie
Varkenshandelaar heeft het bestaan van een vordering op een afnemer niet aannemelijk gemaakt zodat afwaardering in 2006 niet mogelijk is. Bovendien heeft de afnemer in 2007 nog grote bedragen betaald.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/2371
Uitspraakdatum: 14 februari 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven, verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 29 april 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2006 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [nummer].V.66.0607).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan Witlox VCS B.V. te Breda, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 27.944;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 546;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is op [datum] 2006 opgericht. Enig aandeelhouder is de vennootschap [onderneming A] BVBA, gevestigd [adres] te [woonplaats], België. Belanghebbende is gevestigd te [woonplaats]. Bestuurder van belanghebbende is [bestuurder] (hierna: [bestuurder]).
2.2.De bedrijfsomschrijving van belanghebbende zoals blijkt uit het uittreksel van de kamer van koophandel luidt: groothandel in vlees en vee. Feitelijk houdt belanghebbende zich bezig met de handel in varkens en biggen. De bedrijfsactiviteiten zijn begin 2006 gestart. De eerste verkoopnota dateert van [datum] 2006. Veel van de betalingen aan en door belanghebbende geschiedden per kas. Het kasboek wordt handmatig bijgehouden door [bestuurder]. De kasstaten van belanghebbende bevatten geen data of tussenliggende saldi en er zijn geen kwitanties of kasstortingsbewijzen bewaard.
2.3De financiële administratie van belanghebbende werd gevoerd door [X], handelend onder de naam [onderneming B] BVBA. [onderneming B] is gevestigd op hetzelfde adres als [onderneming A] BVBA.
2.4.Op 14 april 2009 is een boekenonderzoek bij belanghebbende gestart. Onder andere is onderzocht de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting 2006 en 2007. Omdat gedurende het boekenonderzoek de termijn voor het opleggen van de aanslag over het onderhavige jaar dreigde te verlopen, is op 5 februari 2010 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Daarbij zijn de volgende correcties aangebracht:
Aangegeven belastbare winst volgens aangifte, negatief € 171.663
Correctie dubieuze debiteuren € 199.607
Correctie administratiekosten € 17.500
Gecorrigeerde belastbare winst € 45.444
Dubieuze debiteuren
2.5.Belanghebbende heeft ten laste van haar winst vorderingen op [Y] te [woonplaats], handelend onder de naam Varkenshandel [Y], afgewaardeerd met een bedrag van € 199.607 in 2006 (in de jaarrekening voorziening dubieuze debiteuren genoemd). In 2007 heeft nogmaals een afwaardering van € 35.115 ten laste van de winst plaatsgevonden. Volgens de door de accountant van belanghebbende opgestelde debiteurenadminstratie had belanghebbende vorderingen op [Y] tot een bedrag van € 293.339 per ultimo 2006 en van € 234.722 per ultimo 2007. De schuld is ontstaan door leveringen van varkens aan [Y]. [Y] is op [datum] 2010 failliet verklaard. Belanghebbende heeft een vordering ingediend bij de curator van [Y] die door de curator niet is erkend. In het faillissementsverslag is het volgende vermeld:
“Via een slachterij in België is curanda ([Y], rb) medio 2005 in aanraking gekomen met een (andere) varkenshandelaar. Via de handel namens deze varkenshandelaar ontving curanda een hoger bedrag voor de zeugen, echte moest hij wel de btw. terugvragen c.q. terugvorderen voor/namens deze varkenshandelaar en dit bedrag in contanten betalen aan deze handelaar. Voor de betaling aan de varkenshandelaar heeft curanda echter nimmer kwitanties ontvangen Toen curanda wetenschap kreeg dat dergelijke praktijken wellicht een frauduleuze achtergrond kende, heeft hij aan de betreffende handelaar te kennen gegeven dat hij daaraan niet meer wilde meewerken. Op dat moment dreigde de varkenshandelaar met het aanvragen van het faillissement, daar curanda nimmer zou kunnen aantonen dat de btw.bedragen aan deze handelaar in contanten zouden zijn betaald en er dus een vordering open zou staan.”
2.6.[Y] heeft [X] ([onderneming B]) gemachtigd om te beschikken over een rekening op zijn naam. [X] verzorgde ook de administratie voor [Y], tot begin maart 2007. De bedragen die in contanten zijn opgenomen van die rekening, komen voor het merendeel overeen met de bedragen die als kasstorting (en vervolgens als aflossing debiteuren) in de administratie van belanghebbende zijn geboekt. Voor 7 contante opnamen geldt dat niet: in 2006 zijn contante opnamen van de rekening van [Y] tot een totaalbedrag van € 106.000 niet als kasstorting bij belanghebbende geboekt en in 2007 € 80.000.
2.7.Belanghebbende heeft in 2006 € 17.500, en in 2007 € 50.000 betaald aan [onderneming B]. Op de factuur 2006 stond als omschrijving: “Voor u verrichte werkzaamheden o.a. bemiddelen en advies en bedrijfsbegeleiding”. De specificatie van de factuur vermeldt: “01-01-06 t/m 01-05-06 Ink-verk facturen gemaakt, Betalingen verricht aan crediteuren, controle aantal stuks, ink-verk div. besprekingen bijgewoond, Bijhouden kasboek etc. gewerkte uren 622, totaal 622.”
Op de factuur 2007 stond als omschrijving: “Voor u verrichte werkzaamheden o.a. adm. en advies. Voorschot op de doorberekening van juridische/advieskosten inzake inbeslagname van gelden, tevens bijwonen van verschillende vergaderingen. (zie bijlage).”
2.8.Beide in 2.4 beschreven correcties zijn in geschil. Daarnaast is in geschil of de bewijslast moet worden omgekeerd vanwege gebreken in de administratie van belanghebbende.
Bewijslast
2.9.De bewijslast met betrekking tot feitelijke omstandigheden, zoals in dit geval de aanwezigheid van aftrekposten die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting voor die belastingplichtige zouden leiden, rust op belanghebbende. Belanghebbende dient derhalve aannemelijk te maken dat de vordering op [Y] op grond van goed koopmansgebruik ten laste van de winst kan worden afgewaardeerd en dat de administratiekosten terecht ten laste van haar winst zijn gebracht. Nu de bewijslast reeds op belanghebbende rust, ziet de rechtbank geen reden voor omkering (verzwaring en verschuiving) van de bewijslast.
Vorderingen [Y]
2.10.De vorming van een voorziening voor dubieuze debiteuren is in feite een correctie op de balanspost vorderingen. De inspecteur betwist dat belanghebbende ultimo 2006 of 2007 vorderingen had op [Y] waarvan de betaling voldoende onzeker was om de afwaardering op grond van goed koopmansgebruik te rechtvaardigen.
2.11.Volgens goed koopmansgebruik dient de waardering van vorderingen ter bepaling van de jaarlijkse winst te geschieden met inachtneming van alle omstandigheden waardoor de grootte of de waarde van de vorderingen op de balansdatum kan zijn beïnvloed. Uit o.a. het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 1943, B. 7867, volgt dat de waardering geschiedt naar alle feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het einde van het boekjaar, waarbij een belanghebbende zich mag baseren op gegevens die hem ten tijde van het opmaken van de jaarstukken ten dienste staan, ook al worden deze gegevens hem pas bekend na afloop van het boekjaar.
2.12.De rechtbank stelt voorop dat pas aan afwaardering kan worden toegekomen indien voldoende aannemelijk is dat belanghebbende een vordering op [Y] had. Belanghebbende dient het bestaan van de vordering aannemelijk te maken.
2.13.Uit de verklaring van [X] en uit het faillissementsverslag van [Y] leidt de rechtbank af dat belanghebbende de “andere veehandelaar” was waarover de curator bericht. Vaststaat dat de curator betwist dat belanghebbende een vordering had op [Y]. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij enige poging heeft gedaan in of na 2006/2007 om de gestelde vordering te innen. Belanghebbende heeft slechts verwezen naar de debiteurenadministratie. Naar het oordeel van de rechtbank is daaruit het bestaan van een vordering op [Y] echter niet af te leiden, nu de betalingen door [Y] blijkbaar voor een groot deel in contanten geschiedden en de doorboeking in de administratie later - over 2007 blijkbaar in één keer op 30 juni 2007 - werd gedaan aan de hand van de kasadministratie. Van belang is dan of de kasadministratie zodanig betrouwbaar is dat daaruit de omvang van de contante betalingen door [Y] kan worden afgeleid. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Vaststaat dat de dagelijkse kasadministratie werd bijgehouden door [bestuurder], dat bij de kastransacties geen betaal- of ontvangstdata werden geboekt en dat er geen kwitanties of andere stukken zijn bewaard. Belanghebbende heeft overigens niet gesteld dat [Y] voor zijn betalingen kwitanties ontving, en gezien de verklaring van [Y] die is weergegeven in het faillissementsverslag is ook niet aannemelijk dat dat gebeurde. De rechtbank is van oordeel dat de kasadministratie zodanige gebreken vertoont, dat het heel wel mogelijk is dat belanghebbende veel meer betalingen in contanten heeft ontvangen dan hij heeft geboekt. De door de curator in het faillissementsverslag geciteerde opmerking van [Y] (slotzin van 2.5) daarover, wijst daar ook op. Al het vorenoverwogene, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ultimo 2006 nog een vordering had op [Y]. Reeds op deze grond is afwaardering in 2006 ten laste van de winst niet mogelijk.
2.14.De rechtbank is voorts van oordeel dat er ook overigens in 2006 geen afwaardering ten laste van de winst mogelijk is. Blijkens de administratie van belanghebbende heeft [Y] in 2007 nog voor € 750.000 aan betalingen verricht en is [Y] pas in 2010 failliet verklaard. Gezien de omvang van de betalingen in 2007, acht de rechtbank niet aannemelijk dat er per de balansdatum 31 december 2006 al sprake was van een zodanig risico dat [Y] niet zou betalen, dat daarvoor een afwaardering ten laste van de winst kon plaatsvinden. Niet aannemelijk is dat het faillissement toen al te verwachten was, en ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die per balansdatum een afwaardering op grond van goed koopmansgebruik rechtvaardigen. Hierop stuit de afwaardering dan sowieso af.
Betalingen [onderneming B]
2.15.Volgens het controlerapport voerde [onderneming B] de financiële administratie van belanghebbende. Uit de specificatie van de factuur van € 17.500 is niet op te maken wat exact aan werkzaamheden is verricht. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende in 2006 naast deze factuur nog € 27.800 aan administratiekosten in aanmerking heeft genomen. Gezien de omzet van belanghebbende in 2006 van ruim € 5 miljoen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden gezegd dat administratiekosten tot een totaalbedrag van € 45.000 zo volstrekt onaannemelijk hoog zijn, dat de kosten in redelijkheid door geen ondernemer gemaakt zouden kunnen worden. Nu niet is gesteld of gebleken dat er een andere dan zakelijke relatie was tussen belanghebbende en [onderneming B], heeft belanghebbende met het overleggen van de factuur het begin van bewijs geleverd dat deze betrekking had op werkzaamheden voor belanghebbende. De inspecteur heeft daar tegenover geen bewijs bijgebracht van de onjuistheid van de factuur. De rechtbank ziet dan geen reden om de aftrek te weigeren.
2.16.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3.Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder procedurenummers 10/2371 en 10/2667 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Nu in beide samenhangende zaken een vergoeding van de proceskosten is toegekend, wordt aan de onderhavige zaak de helft daarvan toegerekend zijnde € 546.
De rechtbank acht belanghebbendes houding, het niet voldoende meewerken aan het boekenonderzoek, de geconstateerde gebreken in de administratie en het niet voldoende onderbouwen van de jaarstukken onverstandig, maar niet van dien aard dat geoordeeld moet worden dat de bezwaar- en beroepsprocedure uitsluitend aan belanghebbende was te wijten.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. M.L.M. van Kempen, rechters, en door de voorzitter en mr. T.A. Mandemakers, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 22 februari 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.