Home

Rechtbank Breda, 09-02-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:973 BP8683, 09/4058

Rechtbank Breda, 09-02-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:973 BP8683, 09/4058

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 februari 2011
Datum publicatie
23 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8683
Zaaknummer
09/4058

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende, een varkenshouderij, wenst een voorziening te vormen uit hoofde van milieu-investeringen in het kader van de IPPC-richtlijn en AMvB-huisvesting. De rechtbank oordeelt dat de voor de investeringen noodzakelijke uitgaven niet worden opgeroepen door de bedrijfsuitoefening in het in geschil zijnde jaar, maar alleen worden gemaakt om de bedrijfsuitoefening in de toekomst te kunnen voortzetten en eerst in de toekomst hun nut afwerpen.

Belanghebbende leverde biggen aan een in Duitsland gevestigde dochtervennootschap. Op basis van een nacalculatie wenst belanghebbende de interne verrekenprijs te verlagen en de vordering op de dochter af te waarderen. De rechtbank oordeelt dat de verrekenprijs zakelijk was en dat de omstandigheid dat uit een nacalculatie is gebleken dat de verrekenprijs te hoog was vastgesteld, niet maakt dat de gehanteerde verrekenprijs niet zakelijk was. Tot slot oordeelt de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er redenen zijn om de vordering op de dochter af te waarderen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/4058

Uitspraakdatum: 9 februari 2011

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Roermond,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2005 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 759.886.

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 september 2009 de aanslag gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 september 2009, ontvangen bij de rechtbank op 22 september 2009, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 297.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.5.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan [adviesbureau] B.V. te [woonplaats], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende exploiteert in concernverband een varkenshouderij, een vermeerderingsbedrijf en een varkensvleesbedrijf. Het concern bestaat uit zeven dochtermaatschappijen en belanghebbende, de moedermaatschappij. Deze vennootschappen vormen samen een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Een deel van het bedrijf wordt uitgeoefend in [GmbH] GmbH (GmbH), de in Duitsland gevestigde dochtermaatschappij van belanghebbende.

2.2.Voor het varkensbedrijf beschikt belanghebbende over stallen in [woonplaatsen]. Voor de exploitatie is de aanwezigheid van een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer vereist. Die milieuvergunning is voor de locatie [woonplaats] op [datum] 2006 aangevraagd en op [datum] 2007 aan belanghebbende verleend. Hierin is aangegeven dat de geldende wettelijke eisen op het gebied van milieu, waaronder de Circulaire ammoniakwetgeving en uitvoering Integrated Pollution Prevention and Control Richtlijn van 31 juli 2007, Richtlijn 2008/1/EG (IPPC-richtlijn), op het bedrijf van belanghebbende van toepassing zijn.

2.3.In opdracht van belanghebbende heeft ing. [X] een inschatting gemaakt van de noodzakelijke toekomstige investeringen in het kader van de IPPC-richtlijn en AMvB-huisvesting. De inschatting is volgens het rapport van 8 september 2006 dat er op korte termijn € 1.159.076 moet worden geïnvesteerd. Dit rapport is op 10 juli 2010 op verzoek van belanghebbende geactualiseerd. Uit dit laatste rapport volgt dat een bedrag van € 1.537.576 moet worden geïnvesteerd om aan de IPPC-richtlijn en AMvB-huisvesting te voldoen. Tot en met 2008 zijn geen uitgaven gedaan die betrekkingen hebben op de hier bedoelde milieu-investeringen.

2.4.Belanghebbende heeft op 10 februari 2009 de aangifte 2005 ingediend. Op 7 maart 2009 is conform de aangifte een nadere voorlopige aanslag 2005 van € 242.204 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 738.011.

2.5.Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat in de aangifte geen voorziening was gevormd voor noodzakelijke investeringen in het kader van de IPPC-richtlijn en de AMvB-huisvesting. Belanghebbende wenst een voorziening van € 1.159.076 te vormen en het belastbaar bedrag op € 421.065 negatief vast te stellen.

2.6.Belanghebbende leverde in het onderhavige jaar biggen van 6 à 7 kg aan de GmbH. In Duitsland werden de biggen door de GmbH opgefokt tot ongeveer 28 kg en aan derden verkocht. In de prijsstelling van de interne verrekenprijs is gerekend met een marktprijs van € 32,95 per big en € 19 aan opfokkosten per big. Deze prijs is in de jaarstukken 2005 van belanghebbende en de GmbH verwerkt. In opdracht van belanghebbende is door een onafhankelijke deskundige een herberekening van de interne verrekenprijzen opgesteld. In deze herberekening van 15 september 2009 zijn de opfokkosten op € 22,78 per big berekend. Op basis van deze berekening heeft belanghebbende in bezwaar gesteld dat de verrekenprijs ter zake van de levering van biggen aan de GmbH met € 3,78 per big moet worden verlaagd.

2.7.De inspecteur heeft het bezwaar tegen de nadere voorlopige aanslag afgewezen. Op 20 juni 2009 heeft hij de definitieve aanslag van € 16.289 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 759.889. De belastbare winst bedraagt eveneens € 759.889. Bij de vaststelling van de aanslag is nog een afschrijving erfpacht van € 21.875 gecorrigeerd. Deze correctie is tussen partijen niet in geschil.

2.8.Belanghebbende leverde de biggen en voer aan de GmbH waarvoor deze de koopsom schuldig bleef. Belanghebbende heeft de vordering in de rekening courant verwerkt. De rekening-courantvordering bedroeg per 31 december 2005 € 830.609. In de jaarstukken 2005 heeft belanghebbende haar deelneming in de GmbH op € 471.281 negatief gewaardeerd. Over 2006 heeft belanghebbende een resultaat van € 300.388 met de deelneming behaald. De GmbH had per 31 december 2005 een vermogenstekort van € 244.754,73. De GmbH heeft in 2005 een netto winst van € 123.139,38 behaald en een bedrag van € 40.000 aan belanghebbende afgelost. De GmbH heeft een vordering op belanghebbende van € 498.628.

3.Geschil

3.1.In geschil is of belanghebbende voor het onderhavige jaar:

-een KER of een voorziening mag vorming van € 1.537.576 uit hoofde van milieu-investeringen in het kader van de IPPC-richtlijn en AMvB-huisvesting;

-de vordering op de GmbH mag afwaarderen;

-de interne verrekenprijzen mag herberekenen tussen belanghebbende en de GmbH at arm’s length ter zake van de levering van biggen door belanghebbende aan GmbH.

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van, naar de rechtbank verstaat, negatief € 399.190. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Hoorplicht

4.1.Belanghebbende heeft ter zitting verklaard zijn grief ter zake van de eventuele schending van de hoorplicht te laten varen en de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien. Nu de inspecteur al in zijn verweerschrift het standpunt heeft ingenomen dat de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien, zal de rechtbank partijen daarin volgen.

Voorziening

4.2.Een belastingplichtige kan op de voet van artikel 3.53, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 een KER vormen, indien hij in de toekomst kosten moet maken die noodzakelijk zijn geworden door de ondernemingsuitoefening in het doteringsjaar (Hoge Raad 5 oktober 1955, nr. 12.401). Voor het vormen van een voorziening geldt dat het moet gaan om toekomstige uitgaven, die "hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend" (Hoge Raad 26 augustus 1998, nr. 33 417, "baksteenarrest").

4.3.De invoering van de IPPC-richtlijn en AMvB-huisvesting maken noodzakelijk dat belanghebbende uitgaven doet om haar bedrijf met de nieuwe voorwaarden in overeenstemming te brengen. Laat zij dit na, dan zal zij met ingang van 2007 in overtreding zijn van de IPPC-richtlijn en met ingang van 2010 van de AMvB-huisvesting. De voor de aanpassing noodzakelijke uitgaven worden derhalve niet opgeroepen door de bedrijfsuitoefening in 2005, maar dienen alleen te worden gemaakt om de bedrijfsuitoefening in de toekomst te kunnen voortzetten en werpen eerst in de toekomst hun nut af.

4.4.Belanghebbende werpt tegen dat zij in 2005 en de jaren daarvoor diverse aanpassingen heeft moeten doen aan de varkensstallen en installaties vanwege de aanscherping van het 1e en 2e Varkensbesluit. Deze aanpassingen hebben er toe geleid dat er zich reeds significante wijzigingen hebben voorgedaan in de periode vóór 1 januari 2006, waardoor belanghebbende direct aan alle vereisten en voorwaarden van de IPPC-richtlijn diende te voldoen. Deze argumenten zijn niet relevant, omdat zij geen betrekking hebben op het toepasselijke criterium, te weten dat de uitgaven moeten zijn opgeroepen door, dan wel kunnen worden toegerekend aan, de bedrijfsuitoefening in 2005 of eerdere jaren.

4.5.Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur terecht de vorming van een KER of een voorziening heeft geweigerd.

Verrekenprijzen

4.6.Vaststaat dat belanghebbende de verrekenprijs per big vaststelde aan de hand van de in Duitsland gehanteerde markprijs van een big van 28 kg. De opfokkosten per big heeft belanghebbende op € 19 per big geschat op basis van een voorcalculatie. De aldus berekende verrekenprijs is in de jaarstukken 2005 van belanghebbende en de GmbH verwerkt. Aansluitend zijn de aangiften 2005 in Nederland en Duitsland stellig en zonder voorbehoud ingediend. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de verrekenprijs zakelijk was. De omstandigheid dat uit een nacalculatie in 2009 is gebleken dat de opfokkosten € 22,78 per big waren en daardoor de verrekenprijs per big te hoog was vastgesteld, maakt niet dat de gehanteerde verrekenprijs niet zakelijk was.

Verder heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met de GmbH een nacalculatie is overeengekomen, zoals nu door haar wordt voorgestaan, zodat er ook om die reden geen plaats is om de gehanteerde verrekenprijs in het onderhavige jaar te herrekenen. De rechtbank wijst er bovendien nog op dat de opfokkosten geheel in Duitsland worden veroorzaakt, zodat ook reeds daarom geen reden bestaat de wijziging van die kosten ten laste van het in Nederland behaalde resultaat te brengen.

Vordering

4.7.Nu de rechtbank hiervoor onder 4.6. heeft geoordeeld dat de door belanghebbende gehanteerde verrekenprijs moet worden gehandhaafd, is tussen partijen nog in geschil of dan een afwaardering van de vordering op de GmbH mogelijk is op basis van het negatieve vermogen en het geleden verlies van de GmbH. Belanghebbende heeft gesteld dat de afwaardering op ten minste € 293.894 moet worden gesteld.

4.8.Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende aannemelijk maakt dat er redenen zijn om de vordering af te waarderen en een afwaarderingsverlies ten laste van het resultaat te brengen.

4.9.De vraag of een geldvordering een lagere waarde in het economische verkeer heeft dan de nominale waarde wordt in het bijzonder bepaald door de vermogenspositie van de schuldenaar. Dat de vermogenspositie van de GmbH zodanig zou zijn dat een afwaardering van de vordering dient plaats te vinden, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft belanghebbende andere feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt, waaruit zou volgen dat de waarde in het economische verkeer van de vordering op de GmbH lager zouden zijn dan de nominale waarde. Weliswaar is het vermogen van de GmbH in 2005 negatief, maar niet aannemelijk is dat de vermogenspositie ultimo 2005 van de GmbH zodanig was dat er uit dien hoofde onvoldoende mogelijkheden bestonden om tot het incasseren van de vordering over te gaan. Evenmin is komen vast te staan dat de GmbH niet tot geleidelijke aflossing van de vordering kon overgaan. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de GmbH kennelijk eind 2005 een bedrag van € 40.000 aan belanghebbende heeft afgelost, dat er in 2005 een nettowinst is behaald van € 123.139,38 en dat belanghebbende in 2006 een resultaat van € 300.388 met de deelneming heeft behaald. De rechtbank ziet daarom geen reden die vordering tegen een andere dan de nominale waarde voor de bepaling van de winst in aanmerking te nemen.

4.10.Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur terecht de afwaardering van de vordering heeft geweigerd

4.11.Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.L.M. van Kempen, rechters, en door de voorzitter en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 februari 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.