Home

Rechtbank Breda, 14-03-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1173 BQ0068, 10/2475

Rechtbank Breda, 14-03-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1173 BQ0068, 10/2475

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
14 maart 2011
Datum publicatie
4 april 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ0068
Zaaknummer
10/2475

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting / 1 uitspraak in een cluster van 3 / 10/2475

Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat hij terecht het nultarief heeft toegepast op leveringen waarbij de afnemer de goederen kwam afhalen (afhaaltransacties). De achteraf door afhaler opgestelde verklaring voldoet niet aan de eisen die in Mededeling 38 zijn gesteld. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Wel vermindering van de naheffingsaanslag tot 19/119e.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/2475

Uitspraakdatum: 14 maart 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 11 juni 2010 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting van € 35.089 (aanslagnummer [nummer]F.01.8501), alsmede de gelijktijdig bij beschikking opgelegde boete van € 17.544.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], advocaat te Maastricht, alsmede, namens de inspecteur, [gemachtigden]. De zaken met de procedurenummers 10/2475 tot en met 10/2477 zijn daar gelijktijdig behandeld.

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-vermindert de naheffingsaanslag tot € 29.493;

-vermindert de boete tot € 3.686;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 437.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak voor een bedrag van in totaal € 184.680 aan leveringen verricht waarbij de afnemer de goederen kwam afhalen en waarbij belanghebbende geen omzetbelasting in rekening heeft gebracht en heeft voldaan. Hij stelt dat betreffende goederen zijn geleverd aan [onderneming A] SARL in Frankrijk en daar, veelal door de [heer X], destijds bedrijfsleider van [onderneming A], naartoe zijn vervoerd. Ter zake van deze leveringen beschikt belanghebbende over de door hem uitgereikte pro forma facturen en door hemzelf ingevulde en voor ontvangst geparafeerde CMR’s. Tevens zijn in [datum] 2010 de facturen en kopieën van de CMR’s voorzien van een handtekening door [heer X] die tot [datum] 2009 als “representant” van de afnemer stond ingeschreven bij de Franse kamer van Koophandel.

2.2.Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ter zake van de in 2.1 bedoelde leveringen terecht het nultarief als bedoeld in artikel 9, tweede lid, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 heeft toegepast.

2.3.Artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bepaalt dat slechts aanspraak bestaat op toepassing van het tarief van nihil indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt. Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat de goederen zijn geleverd aan een afnemer in een andere lidstaat, dat de goederen naar betreffende lidstaat in het kader van die levering zijn vervoerd en dat de goederen aldaar zijn onderworpen aan de heffing van omzetbelasting.

2.4.Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende het in 2.3 bedoelde bewijs niet geleverd. Dat op de facturen een adres in Frankrijk wordt genoemd betekent geenszins dat de goederen ook daadwerkelijk naar Frankrijk zijn vervoerd. Dat op de door belanghebbende ingevulde CMR’s staat dat de goederen bestemd zijn voor aflevering te [woonplaats] in Frankrijk doet dat evenmin. Tot slot overweegt de rechtbank dat te weinig bewijskracht toekomt aan de achteraf door d[X] opgestelde verklaring dat de in 2.1 bedoelde goederen door hem naar Frankrijk zijn vervoerd.

2.5.Belanghebbende verwijst naar leveringen van bier in de jaren 2006 tot en met 2008 aan dezelfde afnemer, ten aanzien van welke leveringen de toepassing van het nultarief akkoord is bevonden door de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende hieraan niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat ook de in 2.1 bedoelde leveringen zijn onderworpen aan het nultarief. De door belanghebbende bedoelde bierleveringen in 2006 tot en met 2008 betroffen leveringen die door een onafhankelijke derde zijn vervoerd van een Accijns Goederen Plaats in Nederland naar een Accijns Goederen Plaats in Frankrijk. Bovendien vond betreffend vervoer plaats onder begeleiding van een Administratief Geleide Document en is het vervoersdocument voor de ontvangst in Frankrijk door de douane aldaar afgetekend. Met deze documentatie is, in tegenstelling tot het onderhavige geval, het vervoer naar Frankrijk van die leveringen wel aangetoond.

2.6.De rechtbank acht ook belanghebbendes beroep op het besluit van de staatssecretaris van 20 juni 1995, nr. VB95/2120, zoals gewijzigd bij het besluit van 10 november 1995, nr. VB95/3447 (Mededeling 38 gepubliceerd in VN 95/2324 en VN 95/4179), ongegrond. De op 11 maart 2010 gedagtekende verklaring van [heer X] voldoet niet aan de eisen die in die Mededeling zijn gesteld aan zogenaamde afhaalverklaringen.

2.7. Tot slot stelt belanghebbende dat hij de informatie van www.douane.nl heeft nageleefd. Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende daarmee niet aannemelijk dat bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat hij het nultarief mocht toepassen op de onderhavige leveringen. De door belanghebbende bedoelde informatie betreft namelijk de heffing van accijns en niet de heffing van omzetbelasting zodat die informatie in dit geval niet van toepassing is. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de informatie op het internet zo algemeen is dat reeds om die reden daaraan niet zonder meer het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat aan de wettelijke eisen is voldaan.

Met betrekking tot de hoogte van de naheffingsaanslag

2.8.De naheffingsaanslag is berekend door toepassing van het tarief van 19% op de leveringen tot een bedrag van in totaal € 184.680. Ter zitting hebben partijen desgevraagd verklaard dat aannemelijk is dat belanghebbende de omzetbelasting niet op de afnemer zal kunnen verhalen. Niet is in geschil dat de naheffingsaanslag dan moet worden verminderd tot 19/119 van € 184.680, is € 29.486.

Met betrekking tot de boete

2.9.De inspecteur heeft een boete van 50% opgelegd. In de uitspraak op bezwaar is deze verlaagd tot 12,5% ofwel € 4.386. Belanghebbende stelt dat geen boete dient te worden opgelegd omdat sprake zou zijn van een pleitbaar standpunt.

2.10.De rechtbank overweegt dat belanghebbende, door geen omzetbelasting in rekening te brengen en op aangifte te voldoen terwijl hij niet aan de hand van boeken en bescheiden kan doen blijken dat hij daartoe is gerechtigd, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden voldaan. Een boete van 12,5% is, gelet op artikel 67f, eerste lid, van de AWR juncto paragraaf 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, niet te hoog.

2.11.De boete dient echter te worden verminderd gelet op de in 2.8 genoemde verlaging van de naheffingsaanslag. De rechtbank verlaagt de boete tot 12,5% van € 29.486 is € 3.686. De rechtbank acht een boete van € 3.686 passend en geboden.

2.12.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

3.Proceskosten

3.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van drie samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreffen de zaken met de procedurenummers 10/2475 tot en met 10/2477.

3.2.De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, maal 1 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1).

3.3.De rechtbank zal in elk van de in 3.1 genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van afgerond € 437 (€ 1.310 gedeeld door drie zaken).

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. D. Hund en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en door de voorzitter en mr. I. van Wijk, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 24 maart 2011.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.