Rechtbank Breda, 16-03-2011, BQ0208, 10/3475
Rechtbank Breda, 16-03-2011, BQ0208, 10/3475
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 16 maart 2011
- Datum publicatie
- 5 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ0208
- Zaaknummer
- 10/3475
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Geen recht op aftrek onderhoudskosten monumentenwoning voor vruchtgebruikster/juridisch eigenaar.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/3475
Uitspraakdatum: 16 maart 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 15 juli 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 91.452.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2011 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan Ernst & Young te ‘s-Gravenhage, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is in 2006 juridisch eigenaar en bewoonster van het landhuis [X]. Het landhuis maakt onderdeel uit van het landgoed [X], gelegen aan de [adres] in [woonplaats]. Het landgoed is een landgoed in de zin van artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928. Het landhuis is op [datum] 2006 aangewezen als beschermd monument en op [datum] 2006 ingeschreven in het register zoals bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet 1988.
2.2.De economisch eigendom van het landhuis is in handen van de zoon en dochter van belanghebbende. Het zakelijk recht van vruchtgebruik berust bij belanghebbende. De waardeveranderingen van het landhuis gaan louter de kinderen van belanghebbende aan.
2.3.Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2006 als persoonsgebonden aftrek € 33.778 in aanmerking genomen waarvan een bedrag van € 33.421 aan onderhoudskosten voor een rijksmonument in aanmerking genomen. De waarde van het vruchtgebruik van het landhuis heeft belanghebbende op € 127.600 gesteld en als bezitting voor de rendementsgrondslag aangegeven. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.925 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 69.599.
2.4.De inspecteur heeft de persoongebonden aftrek met € 33.421 gecorrigeerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 11.568 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 91.452. Vanwege nog te verrekenen verliezen is de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van op € 91.452. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de correctie en aanslag gehandhaafd. De inspecteur heeft de aftrek van onderhoudskosten geweigerd omdat geen sprake is van een onroerende zaak die volgens artikel 5.1 van de Wet in de belastingheffing wordt betrokken, maar van rechten die op onroerende zaken betrekking hebben in de zin van artikel 5.3 van de Wet. Voorts acht hij een eventuele aftrek beperkt tot onderhoudskosten gemaakt na [datum] 2006, het moment van inschrijving in het monumentenregister.
2.5.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende gelet op doel en strekking van artikel 6.31, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) dan wel het besluit van 11 mei 2006, nr. CPP2005/2575M, Stcrt. nr. 97, BNB 2006/234, recht heeft op aftrek van onderhoudskosten voor het landhuis. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is voorts de omvang van de kosten in geschil.
2.6.Tussen partijen is niet langer in geschil dat het recht van vruchtgebruik op het landhuis in samenhang bezien met de juridische eigendom van het landhuis niet kan worden aangemerkt als eigen woning in de zin van Afdeling 3.6 van de Wet, maar dat voornoemd complex aan rechten kwalificeert als een bezitting als bedoeld in Hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 (artikel 5.3, tweede lid, onderdeel b). Evenmin is in geschil dat de onderhoudskosten feitelijk voor rekening van belanghebbende zijn gekomen en dat ingevolge de daarover bij notariële akte neergelegde afspraken belanghebbende ook degene is die deze kosten dient te dragen en niet haar kinderen die beschikken over de bloot economische eigendom van het landhuis.
2.7.De stelling dat de uitspraak op bezwaar onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen, heeft belanghebbende ter zitting laten varen.
2.8.Ingevolge artikel 6.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet worden als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking genomen indien het een onroerende zaak betreft die volgens artikel 5.1 in de belastingheffing wordt betrokken: het bedrag van de onderhoudskosten, verminderd met 4% van de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak op de begindatum als bedoeld in artikel 5.2, waarbij de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak wordt bepaald met toepassing van artikel 5.19.
2.9.De wetgever wenst het zaaksbegrip in Hoofdstuk 5 van de Wet beperkt in te vullen. In de parlementaire geschiedenis is in dit verband het volgende opgemerkt.
“Onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 is het, in tegenstelling tot bij de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voor de bepaling van de voordelen uit sparen en beleggen niet meer van belang of er belastbare vruchten loskomen van de bron. Het vermogensbestanddeel wordt per definitie als fiscale bron aangewezen. Dit betekent dat niet alleen rekening gehouden moet worden met het feit dat vermogensbestanddelen bepaalde gebruiks- en genotsmogelijkheden kunnen bieden, maar ook dat vermogensbestanddelen waardemutaties kunnen ondergaan. In dit kader dient voorts bedacht te worden dat er rechthebbenden zijn waarbij beide elementen zich verenigen, maar ook personen die rechten hebben die slechts betrekking hebben op één van de genoemde elementen of een, al of niet beperkte, mengvorm daarvan.
In het overgrote gedeelte van de gevallen zal de belastingplichtige het volledige gebruiks- en genotsrecht van bezittingen hebben en zal het risico van waardemutatie en tenietgaan (het belang) hem volledig aangaan. Reeds vanuit die optiek is het verdedigbaar dat met het fiscale begrip «zaak» slechts een dergelijke situatie bedoeld is. Ook vanuit de bedoeling om in de sfeer van de vrijstellingen enkel de waarde van bepaalde zaken zelf vrij te stellen, is verdedigbaar dat het begrip «zaak» enkel ziet op de situatie dat het volledige belang en het volledige gebruik/genot hem aangaan. De vrijstellingen dienen immers beperkt te blijven tot de waarde van de desbetreffende zaak en niet tot allerhande rechten die (geheel of gedeeltelijk) op (het gebruik of de waardemutatie van) die zaak betrekking hebben. Zo is het zeker niet de bedoeling dat een optie tot koop van een waardevol kunstwerk, waarbij niet de intentie bestaat om het kunstwerk te leveren maar enkel om het verschil tussen de uitoefenprijs en de waarde van de zaak te verrekenen, vrij te stellen.
Met het begrip «zaak» is dus enkel bedoeld de situatie dat de belastingplichtige het volledige gebruiks- en genotsrecht én het gehele belang bij de waardemutatie van een goed heeft. Met «rechten» zijn bedoeld al die situaties die niet onder het begrip «zaak» vallen.”
(MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 229)
en:
“Voor monumentenpanden die behoren tot de rendementsgrondslag van box 3 kan op basis van het huidige artikel 6.31 van de Wet IB 2001 alleen aftrek van monumentuitgaven worden verleend wanneer er sprake is van volledige juridische eigendom.”
(MvT, Kamerstukken II 2006/07, 30 943, nr. 3, p. 19)
2.10.Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat zowel uit de wettekst als de wetsgeschiedenis volgt dat, nu artikel 6.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet uitsluitend spreekt van ‘onroerende zaak volgens artikel 5.1’, iemand met een ‘recht op een onroerende zaak’, waaronder het juridische eigendomsrecht van het landhuis met tevens het recht van vruchtgebruik, wordt uitgesloten van de aftrek op grond van de letterlijke tekst van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet. Daarbij overweegt de rechtbank - wellicht ten overvloede - dat de wetgever bij de wijziging van onderdeel b van artikel 6.31, tweede lid, Wet IB 2001, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2008, weliswaar de mogelijkheid tot aftrek van drukkende onderhoudskosten heeft uitgebreid door de driemaal in de tekst voorkomende ‘onroerende zaak’ evenzoveel malen te wijzigen in ‘bezitting’, maar daarbij heeft de wetgever aan de kostenaftrek de voorwaarde verbonden dat ‘de waardeveranderingen van het monumentenpand de belastingplichtige direct of indirect grotendeels aangaan’. Deze wetswijziging met al het voorgaande kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat de wetgever al eerder had bedoeld om aftrek toe te staan in een situatie als deze, waarin de waardeveranderingen van het monumentenpand de zakelijk gerechtigde, in dit geval belanghebbende, niet (grotendeels) aangaan.
2.11.Het besluit van 11 mei 2006, nr. CPP2005/2575M, Stcrt. nr. 97, BNB 2006/234 biedt een handreiking voor gevallen waarin de eis van volledige juridische eigendom tot knelpunten voor aftrek van onderhoudskosten leidt. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit besluit geen steun te vinden voor de opvatting dat voor het onderhavige jaar het hebben van juridische eigendom volstaat om kosten in aanmerking te kunnen nemen. Waar de belanghebbende komt tot een andere conclusie berust dit op een verkeerde lezing of interpretatie van het besluit.
2.12.Gelet op het voorgaande komt belanghebbende niet in aanmerking voor de persoonsgebonden aftrek van onderhoudskosten aan het monumentenpand. Dat haar kinderen evenmin voor een zodanige aftrek in aanmerking komen doordat zij niet degenen zijn die deze kosten feitelijk en juridisch dragen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Aan beantwoording van de vraag naar de omvang van de voor aftrek in aanmerking komende kosten komt de rechtbank gezien het voorgaande niet toe.
2.13.Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.14.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 maart 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.