Home

Rechtbank Breda, 16-03-2011, BQ0219, 11/98

Rechtbank Breda, 16-03-2011, BQ0219, 11/98

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
16 maart 2011
Datum publicatie
6 april 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ0219
Zaaknummer
11/98

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Buitengewone uitgaven/begrafeniskosten. Weduwe heeft op grond van een dringende morele verplichting alle begrafeniskosten van haar echtgenoot betaald, deels via hun en/of-rekening en deels na het overlijdensjaar. De aftrek is verdeeld over de weduwe en de overledene. Belanghebbende slaagt in het bewijs dat is afgezien van verhaal op de erfgenamen. De andersluidende weergave in de aangifte successie doet hieraan niet af.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/98

Uitspraakdatum: 16 maart 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eisers,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,

verweerder.

Eisers worden hierna belanghebbenden genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 21 juli 2010 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de aan [erflater] over het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.697.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2011 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbenden [weduwe] en [dochter], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.956;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 34;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.[erflater] (erflater) is op [datum] 2008 overleden. Tot zijn overlijden was hij getrouwd in algemene gemeenschap van goederen met [weduwe] (weduwe). Zij hadden samen drie kinderen. De drie kinderen zijn benoemd tot erfgenamen onder last van een recht van vruchtgebruik ten behoeve van de weduwe. De weduwe heeft de begrafeniskosten van erflater betaald. Een deel van deze betalingen is afgeschreven van de en/of rekening op naam van haarzelf en erflater. Het resterende deel van de begrafeniskosten is van hetzelfde bankrekeningnummer afgeschreven nadat deze is gewijzigd in een bankrekening ten name van de weduwe.

2.2.Erflater en de weduwe waren voorafgaand aan het overlijden partner in de zin van artikel 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet). In de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekering 2008 van beiden is gekozen voor fiscaal partnerschap voor het gehele jaar. In de aangiften van beiden is in totaal € 11.842 aan persoonsgebonden aftrek aangegeven. Hiervan is € 7.000 als persoonsgebonden aftrek in de aangifte 2008 van de weduwe aangegeven. De inspecteur heeft de aanslag van de weduwe conform de ingediende aangifte opgelegd.

2.3. De persoonsgebonden aftrek van erflater en de weduwe in 2008 is als volgt berekend:

Begrafeniskosten € 9.049

Ziektekosten € 3.498

Af: Drempel € 705

Persoonsgebonden aftrek € 11.842

2.4.In de aangifte 2008 van erflater is € 4.842 als persoonsgebonden aftrek aangegeven. De inspecteur heeft deze gevraagde aftrek volledig gecorrigeerd en het standpunt ingenomen dat nu de weduwe geen erfgenaam is de begrafeniskosten in het geheel niet op haar drukken.

2.5.In geschil is of de aangifte van erflater terecht en tot het juiste bedrag is gecorrigeerd. Meer specifiek is in geschil of de persoonsgebonden aftrek van de weduwe en erflater tezamen meer bedraagt dan de bij de weduwe in aftrek toegestane € 7.000 in welk geval belanghebbenden het meerdere in de onderhavige aanslag in aanmerking willen nemen. De ziektekosten en de drempel persoonsgebonden aftrek zijn niet in geschil.

2.6.Ingevolge artikel 6.16, aanhef en onderdeel b, van de Wet (tekst 2008) zijn buitengewone uitgaven de uitgaven wegens overlijden van de belastingplichtige, zijn partner en zijn kinderen jonger dan 27 jaar. Artikel 6.19 van de Wet geeft aan dat onder uitgaven wegens overlijden in de eerste plaats worden verstaan de uitgaven die rechtstreeks verband houden met het overlijden, de begrafenis of de crematie.

2.7.In beginsel kan geen hoger bedrag in aftrek worden gebracht dan het civielrechtelijke deel van de kosten dat ten laste van de partner of het kind komt in hun hoedanigheid als erfgenaam. Hierop wordt een uitzondering gemaakt indien een belastingplichtige op grond van een dringende morele verplichting een hoger bedrag dan zijn civielrechtelijk aandeel betaalt, en hij afziet van verhaal op de (mede-) erfgenamen. In dat geval kan namelijk ook het niet verhaalde bedrag in aanmerking worden genomen. Een dringende morele verplichting wordt altijd aanwezig geacht – waardoor bij volledige betaling ook integrale aftrek mogelijk wordt – in onder meer het geval dat de belastingplichtige en de overledene voorafgaande aan het overlijden partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet zijn. Vergelijk onderdeel 2.b.2 van het besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 februari 2008, nr. CPP2007/3175M opgenomen onder meer in BNB 2008/120.

2.8.In een voorloper van het in 2.7. aangehaalde besluit is onder meer het volgende vermeld (Besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 2003, nr. CPP2003/795M, BNB 2003/262):

“(…) De bewijslast voor de aftrek van buitengewone uitgaven ligt bij belastingplichtige. Hij moet aannemelijk maken dat alle begrafeniskosten voor zijn rekening zijn gekomen.

In dit geval zou bijvoorbeeld van belastingplichtige kunnen worden verlangd dat een door alle erfgenamen ondertekende verklaring wordt overgelegd waaruit blijkt dat belastingplichtige alle begrafeniskosten betaalt en dat deze kosten niet (zullen) worden verhaald op de overige erfgenamen.”

2.9.De inspecteur betwist niet dat de weduwe een hoger bedrag dan haar civielrechtelijk aandeel heeft betaald. Ter zitting heeft de inspecteur voorts beaamd dat de weduwe zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen de uitgaven te doen. De inspecteur acht belanghebbenden echter niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de weduwe heeft afgezien van verhaal op de erfgenamen. Volgens de inspecteur is bij de scheiding en deling het zuiver saldo van de nalatenschap (na aftrek van de begrafeniskosten) tot uitgangspunt genomen, zodat (uiteindelijk) de erfgenamen – de kinderen van weduwe en erflater – de begrafeniskosten volledig hebben gedragen.

2.10.Door de weduwe is gesteld, en door de inspecteur is niet betwist, dat zij zelf geheel heeft willen zorgen voor de begrafenis van haar echtgenoot met wie zij bijna 55 jaar was getrouwd en dat zij de kosten van de begrafenis ook juist geheel voor eigen rekening heeft willen nemen. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat zij de kosten niet op haar kinderen heeft verhaald. De verklaring van de weduwe vindt voorts steun in de tot de stukken van het geding behorende verklaringen van elk van de erfgenamen waarin zij verklaren dat de weduwe alle begrafeniskosten heeft betaald en dat deze kosten niet zijn verhaald. Een van de erfgenamen heeft dat voorts ter zitting nogmaals bevestigd. De begrafeniskosten zijn weliswaar deels betaald van een bankrekening waarvan de helft van het saldo op overlijdensdatum tot de nalatenschap behoort, maar dit maakt niet dat daarmee de erfgenamen hebben meebetaald aan de begrafeniskosten. In dit verband wijst de rechtbank erop dat blijkens de akte van verdeling de weduwe het vruchtgebruik over de erfdelen van de kinderen toekomt. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank belanghebbenden geslaagd in de op hen rustende bewijslast dat de kosten geheel door de weduwe zijn gedragen. Er is dan ook sprake van op de weduwe drukkende kosten in zin van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet.

2.11.De omstandigheid dat in de aangifte voor het recht van successie begrafeniskosten van € 9.658,35 in mindering zijn gebracht op de nalatenschap, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. De rechtbank hecht immers geloof aan de verklaring van belanghebbenden dat zij zijn afgegaan op de notaris die de aangifte voor het recht van successie heeft verzorgd waarbij is voortgeborduurd op het standpunt dat de inspecteur in de onderhavige procedure inneemt. De inspecteur heeft echter wel gelijk als hij stelt dat het niet zo kan zijn dat dezelfde begrafeniskosten voor de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen als volledig door de weduwe gedragen kosten moeten worden beschouwd, terwijl voor de aangifte voor het recht van successie diezelfde kosten zouden moeten worden aangemerkt als zijnde volledig door de erfgenamen gedragen. De vraag of de aangifte voor het recht van successie mogelijk anders moet zijn, maakt echter geen onderdeel uit van het onderhavige geschil, zodat de rechtbank daar niet over kan oordelen.

2.12.Uit de tot de gedingstukken behorende facturen en bankafschriften leidt de rechtbank af dat de weduwe in 2008 in totaal afgerond € 6.799 aan begrafeniskosten heeft betaald. De rechtbank heeft de kosten als volgt berekend:

[X] uitvaartkosten en dankbetuigingen € 6.654,67

[Z] rouwarrangement € 143,50

Totaal € 6.798,17

Nu naast de in 2.3. vermelde ziektekosten en drempel niet in geschil is een bedrag van € 149 aan tandartskosten bedraagt de persoongebonden aftrek, na de drempel, € 9.741. Hiervan is reeds € 7.000 bij de weduwe in aftrek gebracht, zodat bij erflater nog een aftrek van € 2.741 resteert. De in 2009 betaalde begrafeniskosten kunnen niet in 2008 voor aftrek in aanmerking komen. Op grond van artikel 6.40 van de Wet komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrek immers voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, zijn verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden. Voor zover belanghebbenden hebben bedoeld te stellen dat het onredelijk is dat zij niet de bedragen die zij in 2009 hebben betaald in aftrek kunnen brengen, omdat de aftrek wegens begrafeniskosten in dat jaar is gewijzigd, kan hen dat niet baten. De rechtbank is namelijk niet bevoegd een juiste wetstoepassing op grond van redelijkheid en billijkheid achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28) is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.

2.13.Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 18.956 vastgesteld en het beroep gegrond verklaard.

2.14.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank heeft deze kosten in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op afgerond € 34 aan reiskosten van belanghebbenden voor het bijwonen van de zitting.

Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 maart 2011.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA

‘s-Gravenhage.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.